
Jurisprudentie
BB1573
Datum uitspraak2007-08-10
Datum gepubliceerd2007-08-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3687 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3687 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering: niet langer ongeschikt voor haar werk. Geen twijfel over de zorgvuldigheid van de medische voorbereiding van het bestreden besluit.
Uitspraak
05/3687 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[A. te B.] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 26 mei 2005, 04/498 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 10 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn aangevuld door mr. S.M.M. Teklenburg, advocaat te Eindhoven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2007.
Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is tot 3 oktober 2000 werkzaam geweest als [naam functie] bij [werkgeefster] voor 35 uur per week. Op genoemde datum is zij uitgevallen met RSI-klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 2 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft het Uwv bedoelde uitkering met ingang van 22 mei 2003 beëindigd, omdat appellante geschikt wordt geacht voor haar eigen werk, bijgevolg geen verlies aan verdiencapaciteit heeft en dus niet langer arbeidsongeschikt is.
Beslissend op bezwaar heeft het Uwv dit besluit bij besluit van 21 januari 2004 (bestreden besluit) gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard voor zover het Uwv het bestreden besluit heeft gebaseerd op de overweging dat appellante heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan een door de bezwaarverzekeringsarts noodzakelijk geacht aanvullend onderzoek door een psychiater. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank aldus een verkeerde toepassing gegeven aan de artikelen 23 en 25 van de WAO.
Nu het primaire besluit is gebaseerd op de vaststelling dat appellante op grond van artikel 18 van de WAO geen recht heeft op een uitkering aangezien zij niet arbeidsongeschikt wordt geacht, en daaraan in de tekst van het bestreden besluit ook is gerefereerd, heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand te laten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de bezwaren van appellante terecht ongegrond verklaard.
In hoger beroep is gesteld, met verwijzing naar hetgeen al eerder in bezwaar en beroep is aangevoerd, dat de draagwijdte van de bij appellante bestaande ernstig te noemen fysieke c.q. psychische klachten is onderschat.
De ter onderbouwing van dit standpunt overgelegde rapportages van drs. W.M.H. van de Pas en drs. P. Ulijn-van Dommelen behoorden in beroep al tot de gedingstukken en zijn door de rechtbank in haar beoordeling betrokken. Ook voor de Raad hebben deze rapportages geen twijfel doen ontstaan aan de zorgvuldigheid van de medische voorbereiding van het bestreden besluit. In deze rapportages ziet de Raad geen aanleiding voor de conclusie dat appellante plausibele redenen had om niet aan een psychiatrisch onderzoek mee te werken en evenmin voor de conclusie dat appellante meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv zich heeft kunnen baseren op de rapportage van de revalidatiearts W.J. Wertheim die naar aanleiding van zijn onderzoek op 13 januari 2003 op 27 januari 2003 heeft gerapporteerd geen objectieve beperkingen te kunnen vaststellen en de aanwezigheid van fibromyalgie en/of RSI hoogst onwaarschijnlijk te achten. De pijn- en vermoeidheidsklachten van appellante zijn van subjectieve aard, aldus Wertheim.
De verwijzing naar het oordeel van twee bedrijfsartsen van Arbo Unie dat appellante op 9 november 2003 en 9 juni 2004 volledig arbeidsongeschikt is geacht voor het eigen of ander (aangepast) werk, kan appellante evenmin baten met betrekking tot de datum in geding, 22 mei 2003.
De Raad ziet dan ook geen enkele aanleiding om een onafhankelijke medische deskundige in te schakelen. Het feit dat appellante nu wel bereid is haar volledige medewerking te verlenen aan eventuele onderzoeken, maakt dat niet anders.
Gelet op het vorenstaande faalt het hoger beroep. Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het op 10 augustus 2007.
(get.) I.M.J. Hilhorst-Hagen.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.
CVG