
Jurisprudentie
BB1527
Datum uitspraak2006-08-16
Datum gepubliceerd2007-08-10
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers13380 / HA ZA 05-2097
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-10
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers13380 / HA ZA 05-2097
Statusgepubliceerd
Indicatie
Huwelijkse voorwaarden. Koude uitsluiting. Redelijkheid en billijkheid.
De B-groep, waarin partijen een 60-40%-verhouding een belang hebben, is houdster van alle aandelen in een tweetal BV’s, waarvan één een beheersvennootschap is die op haar beurt alle aandelen houdt in een drietal dochtervennootschappen, in elk waarvan een fastfoodrestaurant is ondergebracht. De man exploiteert op zijn naam en voor eigen rekening een drietal fastfoodrestaurants ("de JBD-groep).
Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd (koude uitsluiting) en op 31 mei 2006 gescheiden. De vrouw vordert van de man de helft c.q. 40% van de waarde van de JBD-groep, ofwel wenst dat de man de JBD-groep om niet inbrengt in de B-groep, zodat de vrouw aldus zonder tegenprestatie in de JBD-groep een belang van 40% verwerft.
In zijn algemeenheid kan aanvaard worden dat een tussen partijen op grond van hun huwelijkse voorwaarden geldende regel niet van toepassing is indien dit gezien de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De aangevoerde omstandigheden zijn onvoldoende om daaruit de conclusie te trekken dat partijen altijd hebben gehandeld alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd waren, laat staan dat dat handelen tot gevolg dient te hebben dat een tussen partijen geldende regel niet van toepassing is omdat dit gezien de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
De vrouw stelt ook dat het de bedoeling van partijen was dat de man om niet de JBD-groep zou inbrengen in de B-groep zodat de vrouw daarin eveneens, zonder tegenprestatie, een belang zou krijgen. Daartoe voert zij aan dat de B-groep en de JBD-groep zowel economisch als ook organisatorisch een eenheid vormen. Tegenover het gemotiveerde verweer heeft de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de B-groep en de JBD-groep in feite één en dezelfde onderneming vormen. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat tussen partijen overeenstemming bestond in die zin dat de JBD-groep zou worden ingebracht in de B-groep.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 133840 / HA ZA 05-2097
Vonnis van 16 augustus 2006
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te Oosterbeek, gemeente Renkum,
eiseres,
procureur mr. F.J. Boom,
tegen
[de man],
wonende te Oosterbeek, gemeente Renkum,
gedaagde,
procureur mr. J.M. Bosnak.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 januari 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 22 maart 2006.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn op 3 november 1978 met elkaar gehuwd nadat zij daaraan voorafgaand huwelijkse voorwaarden hadden gemaakt, voorzover van belang inhoudend:
"(...)
ARTIKEL I
Tussen partijen zal iedere gemeenschap van goederen zijn uitgesloten, zodat tussen hen niet zal bestaan
de wettelijke algehele gemeenschap van goederen, noch die van winst en verlies, noch die van vruchten en
inkomsten. (...)"
2.2. In 1976, derhalve voor het huwelijk van partijen, heeft de man als franchisenemer een fastfoodrestaurant geopend dat hij nadien samen met de vrouw heeft opgebouwd. De desbetreffende onderneming is in 1977, derhalve eveneens voor de huwelijksdatum, ingebracht in een besloten vennootschap waarin de man een aandelenbelang verkreeg van 60% en de vrouw van 40%.
2.3. De rechtspersoon waarin partijen thans in dezelfde verhouding als onder 2.2. genoemd een belang hebben (hierna te noemen: "[de B-groep]"), is houdster van alle aandelen in een tweetal besloten vennootschappen, waarvan één een pensioenvennootschap is en de ander een beheersvennootschap die op haar beurt alle aandelen houdt in een drietal dochtervennootschappen, in elk waarvan een fastfoodrestaurant is ondergebracht, te weten het restaurant genoemd onder 2.2., alsmede twee restaurants die in 2001 zijn verworven.
2.4. De man exploiteert op zijn naam en voor eigen rekening een drietal fastfoodrestaurants (hierna te noemen: "[de JBD-groep]"), waarvan één als eenmanszaak, welke is verworven in 1995 nadat deze was geruild voor een door de man in 1990 gestart restaurant, terwijl er twee, door de man overgenomen in 1991 respectievelijk geopend in 1998, zijn ingebracht in een besloten vennootschap.
2.5. Bij beschikking van 20 april 2006 heeft de rechtbank Arnhem de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke echtscheiding op 31 mei 2006 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3. De vordering
3.1. De vrouw vordert samengevat, na wijziging van haar eis waartegen de man zich niet heeft verzet, dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis
- voor recht zal verklaren dat zij rechthebbende is op 50% dan wel 40% van (de waarde van) [de JBD-groep], welke waarde alsmede de desbetreffende peildatum door deskundigen door de rechtbank aan te stellen, moet worden vastgesteld,
- zal vaststellen dat de man gehouden is het desbetreffende bedrag, verhoogd met de wettelijke rente, aan de vrouw te voldoen,
- voor recht te verklaren dat de man gehouden is tot overdracht om niet van zijn belang in [de JBD-groep] aan [de B-groep] en
- de man te veroordelen in de proceskosten.
3.2. Naast de vaststaande feiten legt de vrouw het navolgende aan haar vorderingen ten grondslag. Partijen hebben zich nooit gehouden aan de huwelijkse voorwaarden zodat het in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid indien de vrouw geen aanspraak zou kunnen maken op de waarde van [de JBD-groep]. Zo ook heeft de vrouw in alle ondernemingen gewerkt en is het merendeel van haar inkomsten daarin achtergebleven, zodat [de JBD-groep] moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanningen van partijen zodat zij recht heeft op de helft daarvan. Bovendien hebben partijen altijd de bedoeling gehad dat de vrouw een aandeel zou hebben in [de JBD-groep]. Daarover bestond wilsovereenstemming, derhalve een overeenkomst waaraan de man is gebonden.
4. Het verweer
4.1. De man heeft verweer gevoerd. De rechtbank zal dat verweer voor zover van belang hierna bespreken.
5. De beoordeling
5.1. De rechtbank begrijpt de vordering van de vrouw aldus dat zij van de man de helft c.q. 40% van de waarde van [de JBD-groep] wenst te ontvangen, ofwel wenst dat de man [de JBD-groep] om niet inbrengt in [de B-groep], zodat de vrouw aldus zonder tegenprestatie in [de JBD-groep] een belang van 40% verwerft. De rechtbank zal op deze vordering beslissen.
5.2. De vrouw stelt zich allereerst op het standpunt dat partijen weliswaar op huwelijkse voorwaarden, inhoudende een zogenaamde koude uitsluiting, gehuwd zijn geweest, maar dat die tussen partijen geldende regel niet van toepassing is omdat dit gezien de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 en 248 BW) onaanvaardbaar zou zijn. Het vermogen van de man, voorzover dit wordt gevormd door [de JBD-groep], dient tussen partijen te worden verrekend alsof dit vermogen gemeenschappelijk was. De man heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
5.3. De rechtbank stel voorop dat in zijn algemeenheid aanvaard kan worden de stelling van de vrouw dat een tussen partijen op grond van hun huwelijkse voorwaarden geldende regel niet van toepassing is indien dit gezien de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 en 248 BW) onaanvaardbaar zou zijn (vgl. HR 25 november 1988, NJ 1989, 529).
5.4. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft de vrouw aangevoerd dat partijen zich nimmer naar de huwelijkse voorwaarden hebben gedragen en dat zij altijd hebben gehandeld alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd waren. Zo droegen partijen naar evenredigheid bij in de kosten van de huishouding. De rechtbank is echter van oordeel dat een dergelijke praktijk in de kostensfeer ligt en geen aanknopingspunt kan bieden voor een beoordeling van de vermogensrechtelijke verhouding tussen de echtgenoten, zodat dit argument geen rol speelt.
5.5. De vrouw heeft voorts gesteld dat het zich gedragen alsof partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd, blijkt uit het feit dat het uitsluitend haar in eigendom toebehorende woonhuis, door het daarop verstrekken van een recht van hypotheek, heeft gediend als onderpand voor geldleningen ten behoeve van de man. Uit het door de vrouw als productie 20 in het geding gebrachte memo kan echter worden afgeleid dat het de bedoeling van partijen was dat de woning schuldenvrij ten behoeve van de vrouw zou blijven en dat de man zich garant stelde voor dat deel van de hypotheekschuld dat niet afgelost zou kunnen worden met een kapitaalverzekeringsuitkering, van welke verzekering de man de premie voldoet. Bovendien blijkt daaruit dat het geleende geld niet alleen ten behoeve van de man is aangewend, maar ook voor de woning van de vrouw. De rechtbank acht een dergelijke handelwijze van partijen op zichzelf onvoldoende om daaruit de conclusie te trekken dat partijen altijd hebben gehandeld alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd waren.
5.6. Een dergelijke conclusie is evenmin te trekken uit de door de vrouw in het geding gebrachte vermogensopstellingen van partijen die gebruikt zijn voor hun fiscale aangiften. Van algemene bekendheid is dat de vermogensrechtelijke verhouding tussen fiscale partners geen enkele rol speelt zolang zij beiden in totaal het gehele vermogen van beiden maar fiscaal verantwoorden.
5.7. De vrouw heeft voorts nog gesteld dat zij in het bedrijf van partijen heeft gewerkt en dus ook in de zaken van de man. Tussen partijen staat echter vast dat de vrouw daarvoor een salaris uit dienstbetrekking genoot en dat voor haar uit hoofde van dat dienstverband een pensioenvoorziening werd getroffen. Niet gesteld of gebleken is dat de vrouw onbetaald arbeid heeft verricht, evenmin heeft zij tegenover de gemotiveerde betwisting door de man aannemelijk kunnen maken dat er salaris van haar in het bedrijf zou zijn achtergebleven. De stelling dat de vrouw recht heeft op de helft van de waarde van het vermogen van de man in de vorm van [de JBD-groep] omdat dit door gemeenschappelijke inspanningen en zonder arbeidsbeloning voor de vrouw is gerealiseerd, gaat dan ook niet op.
5.8. Voorzover de vrouw heeft willen stellen dat partijen wel degelijk hebben overwogen hun huwelijkse voorwaarden te wijzigen en dat dit op zich al voldoende zou zijn om ervan uit te gaan dat partijen dienen af te rekenen alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest, merkt de rechtbank allereerst op dat van een dergelijke overweging anders dan in zeer algemene zin, niet is gebleken en dat, zou dit wel het geval zijn geweest, dat onvoldoende is om de stelling van de vrouw te dragen. Niet onmogelijk is dat partijen buiten hun huwelijkse voorwaarden om afspreken dat wordt afgerekend alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest, maar daartoe zou minimaal wilsovereenstemming tussen partijen moeten bestaan, welke nergens uit blijkt.
5.9. De rechtbank is van oordeel dat de stellingen van de vrouw in onderlinge samenhang bezien evenmin de conclusie rechtvaardigen dat partijen altijd hebben gehandeld alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd waren, laat staan dat dat handelen tot gevolg dient te hebben dat een tussen partijen geldende regel niet van toepassing is omdat dit gezien de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
5.10. Voorzover de vrouw heeft gesteld dat het enige doel dat partijen met hun huwelijkse voorwaarden beoogden de bescherming van haar privé-vermogen was, i.c. de woning van de vrouw, tegen crediteuren van de man, merkt de rechtbank op dat daaruit zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet kan worden afgeleid dat zij voor het overige vermogensrechtelijk juist een gemeenschap nastreefden. Was dat het geval geweest dan had het in de rede gelegen zulks bij huwelijkse voorwaarden al dan niet middels een verrekenbeding te regelen, hetgeen partijen hebben nagelaten.
5.11. Een tweede standpunt dat de vrouw inneemt, komt erop neer dat het de bedoeling van partijen was dat de man om niet [de JBD-groep] zou inbrengen in [de B-groep] zodat de vrouw daarin eveneens, zonder tegenprestatie, een belang zou krijgen. Zij stelt dat tussen partijen daarover wilsovereenstemming bestond aldus dat sprake is van een overeenkomst waaraan de man zich dient te houden.
5.12. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw aangevoerd dat [de B-groep] en [de JBD-groep] zowel economisch als ook organisatorisch een eenheid vormen hetgeen kan worden afgeleid uit de financiering van beide ondernemingen als één geheel en uit de financiële verslaglegging welke geconsolideerd geschiedt, respectievelijk uit de aansturing van de ondernemingen vanuit één centraal punt. De man heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft gesteld dat de financiering voornamelijk ten laste komt van [de B-groep] en dat de aflossingen en rentebetalingen worden toegerekend aan dat bedrijf waarop de desbetreffende schuld drukt. Voorts stelt hij dat geen sprake is van een fiscale eenheid van beide bedrijven en dat het verlenen van facilitaire diensten aan iedere vestiging als zelfstandige organisatorische eenheid in rekening wordt gebracht. Tegenover dat gemotiveerde verweer heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [de B-groep] en [de JBD-groep] in feite één en dezelfde onderneming vormen, zodat daaruit geen gevolgtrekkingen te maken zijn.
5.13. De vrouw heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat tussen partijen overeenstemming bestond in die zin dat [de JBD-groep] zou worden ingebracht in [de B-groep]. De door haar daartoe als produktie 17 en 18 overgelegde notities van de belastingadviseur van de man, daterend van 31 mei 2002 en 4 juli 2002, zijn niet anders te zien dan als verkenningen in verband met de vermogenspositie van de man. De notities bevatten slechts mogelijkheden in algemene zin en vormen geen aanknopingspunt voor de stelling van de vrouw dat de man [de JBD-groep] in [de B-groep] zou inbrengen, laat staan dat dit om niet zou geschieden.
5.14. De stelling van de vrouw dat de bewijslast in dezen op de man rust, passeert de rechtbank. Door haar is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een uitzondering op het beginsel zoals neergelegd in het bepaalde in artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, te weten dat een bijzondere rechtsregel of de redelijkheid en billijkheid een andere bewijslastverdeling zouden voorschrijven dan de in genoemd artikel neergelegde hoofdregel.
5.15. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vorderingen van de vrouw dienen te worden afgewezen. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. wijst de vorderingen af,
6.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.G. Luiten en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2006.