Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1499

Datum uitspraak2007-07-26
Datum gepubliceerd2007-08-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6911 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Algemene oorlogsomstandigheden zijn niet aan te merken als direct tegen de aanvrager gerichte handelingen of maatregelen.


Uitspraak

06/6911 WUBO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [A. te B.] (hierna: appellante) en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 26 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft beroep doen instellen tegen een door verweerster onder dagtekening 26 oktober 2006, kenmerk JZ/C60/2006, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2007. Daar is appellante niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Appellante, geboren in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellante heeft haar aanvraag gebaseerd op gezond-heidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië. Bij besluit van 26 juli 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voorzover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan: degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden (de zogenoemde Bersiap-periode) in het voormalige Nederlands-Indië lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen - tengevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden; - tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode; - tengevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode. Als relevante gebeurtenissen heeft appellante naar voren gebracht dat zij tijdens de Japanse bezetting bombardementen op Batavia heeft meegemaakt, getuige is geweest van de arrestatie van haar vader en tijdens de Bersiap-periode bedreigingen van Indonesische jongeren heeft meegemaakt. Voorts heeft appellante lijken van geëxecuteerde Nederlanders gezien. De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste jurisprudentie in dezen, voorop dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft blootgestaan - niet zijn aan te merken als direct tegen de aanvrager gerichte handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Hieruit volgt ook dat het zien van lijken als algemene oorlogservaring niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kan leiden, waarbij in aanmerking wordt genomen dat niet is gebleken noch door appellante is gesteld dat zij getuige is geweest van het executeren. Ten aanzien van het meemaken van bombardementen is de Raad met verweerster van oordeel dat niet is gebleken dat appellante daarbij direct betrokken is geweest zoals vereist in de Wet. Voor het aannemen van een directe betrokkenheid is onder meer van belang de afstand tussen de betrokkene en de inslagen en explosies, de plaats waar betrokkene zich bevond ten tijde van die inslagen, de materiële schade in de directe omgeving en de vraag of betrokkene zelf gewond is geraakt of rechtstreeks geconfron-teerd is geweest met verwondingen of omkomen van naasten. In het geval van appellante ontbreekt enig specifieke aanduiding op welke wijze zij daarbij betrokken is geweest. Voorts komt uit de stukken naar voren dat het gezin waartoe appellante behoorde zich schuilhield in een (eigen) schuilkelder en dat alle gezinsleden ongedeerd bleven. Met betrekking tot het door appellante getuige zijn geweest van de arrestatie van haar vader onderschrijft de Raad de opvatting van verweerster dat deze gebeurtenis in dit geval niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de voorhanden gegevens niet is gebleken dat appellante bij de arrestatie van haar vader geconfronteerd is geweest met extreem geweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wet, te weten executie, doodslag of zware mishandeling. De omstandigheid dat de broer van appellante bij die arrestatie mogelijkerwijs hardhandig is weggeduwd dan wel in de hoek werd “gesmeten” kan naar het oordeel van de Raad niet worden beschouwd als extreem geweld zoals hiervoor genoemd. Voorts is de Raad met verweerster van oordeel dat de door appellante gemelde bedreigingen door Indonesische jongeren tijdens een bioscoopbezoek niet kunnen worden aangemerkt als een gebeurtenis in de zin van de Wet. Hiertoe overweegt de Raad dat uit de door appellante gegeven beschrijving van deze bedreigingen moet worden afgeleid dat deze gebeurtenissen naar hun aard niet kunnen worden begrepen als ongeregeldheden in zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Uit het bovenstaande volgt dat de door appellante genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Daarmee is niet miskend dat appellante tijdens de oorlogsjaren angstige omstandigheden heeft ervaren, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in de Wet omschreven gebeurtenissen. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond en dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te gegeven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) J.P. Schieveen. HD 28.06