Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1452

Datum uitspraak2007-07-30
Datum gepubliceerd2007-08-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704331/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vreemdelingenbewaring / eerdere inbewaringstelling / zicht op uitzetting / geen onderzoek naar nieuwe feiten en omstandigheden / tijdsverloop
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank bij de beoordeling van de opvolgende bewaring, gezien het tijdsverloop van bijna twee jaar sinds de opheffing van de vorige bewaring, zonder onderzoek te doen naar feiten of omstandigheden, als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2005, terecht overwogen dat voldoende zicht op uitzetting bestaat.


Uitspraak

200704331/1. Datum uitspraak: 30 juli 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [Appellant], appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/22749 van de rechtbank 's Gravenhage van 18 juni 2007 in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 mei 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 18 juni 2007, verzonden op 19 juni 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 29 juni 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In hoger beroep klaagt appellant, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gezien het resultaat van de taalanalyse en het tijdsverloop tussen de presentaties bij de Egyptische autoriteiten, voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Daartoe betoogt appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2005 in zaak no. 200503257/1 (JV 2005/282), dat de rechtbank heeft miskend dat, samengevat weergegeven, de vorige bewaring vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting is opgeheven en niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zicht op uitzetting thans niet ontbreekt. 2.1.1. Niet in geschil is dat appellant op 14 november 2004 in vreemdelingenbewaring is gesteld, dat hij op 4 januari 2005 is gepresenteerd bij de Egyptische autoriteiten ter verkrijging van een geldig document voor grensoverschrijding, dat deze autoriteiten op 10 maart 2005 hebben medegedeeld dat onvoldoende aanknopingspunten voor de afgifte van een reisdocument bestaan, dat appellant, die heeft gesteld dat hij uit Palestina afkomstig is, volgens een rapport van een taalanalyse van 26 april 2005 eenduidig tot de spraakgemeenschap van Egypte is te herleiden en dat de Unit Facilitering Terugkeer op 20 mei 2005 heeft medegedeeld dat zij heropening van het onderzoek bij de Egyptische autoriteiten niet zinvol acht, omdat deze autoriteiten weliswaar niet twijfelen aan de nationaliteit van appellant, maar wel aan zijn gestelde identiteit. Op 3 juni 2005 is de bewaring vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn opgeheven. 2.1.2. Op appellant rust de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze verplichting brengt onder meer met zich dat hij actieve en volledige medewerking dient te verlenen aan het verkrijgen van de voor zijn vertrek benodigde documenten. Voorts is het appellant die bij uitstek beschikt over de voor de vaststelling van zijn nationaliteit en identiteit benodigde gegevens en op wie de verplichting rust om belemmeringen voor deze vaststelling zo mogelijk weg te nemen. Vaststaat dat appellant, ondanks meerdere aanzeggingen daartoe, laatstelijk bij de opheffing van de vorige bewaring, Nederland niet heeft verlaten. Voorts heeft appellant, die blijft volhouden dat hij de Palestijnse nationaliteit heeft, volgens het proces-verbaal van het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling geen poging gedaan een reisdocument van de Palestijnse autoriteiten te verkrijgen. Uit zijn verklaringen blijkt verder niet dat hij naar aanleiding van het rapport van de taalanalyse van 26 april 2005 een contra-expertise heeft laten verrichten. Gelet op het vorenstaande, heeft de staatssecretaris zich, mede gezien het bericht van de Unit Facilitering Terugkeer van 20 mei 2005, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant de Egyptische nationaliteit heeft en onjuiste of onvolledige gegevens met betrekking tot zijn identiteit heeft verstrekt. Er is geen grond voor het oordeel dat, indien appellant alsnog aan het onderzoek naar zijn identiteit zou meewerken en juiste en volledige gegevens zou verstrekken, de Egyptische autoriteiten niet bereid zouden zijn een reisdocument af te geven. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank bij de beoordeling van de opvolgende bewaring, gezien het tijdsverloop van bijna twee jaar sinds de opheffing van de vorige bewaring, zonder onderzoek te doen naar feiten of omstandigheden, als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2005, terecht overwogen dat voldoende zicht op uitzetting bestaat. De grief faalt. 2.2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4. Het om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens Voorzitter w.g. Hazen ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2007 452. Verzonden: 30 juli 2007 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak