Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1430

Datum uitspraak2007-07-27
Datum gepubliceerd2007-08-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6703 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eerst in hoger beroep is de verlaging van de uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% van een toereikende en juiste motivering voorzien. Rechtsgevolgen blijven in stand. Veroordeling proceskosten.


Uitspraak

04/6703 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [A. te B.] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2004, 03/2199 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 27 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2006. De Raad is tot de conclusie gekomen dat het vooronderzoek niet volledig is geweest en heeft het onderzoek heropend. Vervolgens heeft de Raad bij schrijven van 7 februari 2007 het Uwv een vraag gesteld, waarop bij schrijven van 14 februari 2007 is gereageerd door middel van een nader rapport d.d. 9 februari 2007 van de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 15 juni 2007, waar namens appellant is verschenen mr. Van Geffen, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. II. OVERWEGINGEN Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten. Appellant, geboren op 1 juli 1959, is als productiemedewerker werkzaam geweest in een cacaofabriek. Na ontslag is hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Terwijl hij deze uitkering genoot, heeft hij zich in juli 1998 ziek gemeld wegens rugklachten. Nadat hij in maart 1999 hersteld was verklaard, heeft hij zich in juni 2000 ziek gemeld wegens hoofdpijnklachten. Vervolgens is hem na afloop van de wachttijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. In het kader van een herbeoordeling is appellant onderzocht door de verzekeringsarts J.D. van de Nieuwegiessen, die in zijn rapport van 25 maart 2002 tot de conclusie is gekomen dat appellant nog benutbare mogelijkheden heeft. De functionele mogelijkheden van appellant heeft hij vastgelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige R. Smit op 19 april 2002 rapport uitgebracht, waarin zij tot de conclusie is gekomen dat appellant nog geschikt is voor zijn eigen werk van productiemedewerker. In overeenstemming met dit rapport is appellant bij besluit van 26 april 2002 meegedeeld dat zijn uitkering met ingang van 23 juni 2002 wordt ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 15%. In bezwaar heeft appellant er op gewezen dat de verzekeringsarts op grond van hetzelfde klachtenbeeld thans een ruimere belastbaarheid heeft aangenomen dan voorheen het geval was. Daarnaast acht hij het onzorgvuldig dat de verzekeringsarts geen informatie heeft opgevraagd bij de huisarts. Nadat de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink informatie van de huisarts had verkregen, heeft hij in zijn rapport van 16 september 2002 vastgesteld dat appellant als gevolg van zijn rug- en schouderklachten meer beperkingen heeft dan de verzekeringsarts heeft aangenomen. Om die reden heeft hij de FML aangepast en op grond van deze aangepaste FML is de bezwaararbeidsdeskundige P. ten Have in zijn rapport van 11 december 2002 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk. Wel heeft deze arbeidsdeskundige appellant nog geschikt geacht voor een viertal andere functies en op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 35-45%. Nadat van de zijde van appellant op dit rapport was gereageerd, heeft de bezwaararbeidsdeskundige Ten Have in zijn rapport van 20 maart 2003 zijn eerdere, in het rapport van 11 december 2002 getrokken conclusie gehandhaafd. In overeenstemming met deze rapporten heeft het Uwv bij besluit van 2 april 2003, hierna het bestreden besluit, het bezwaar gegrond verklaard. Voorts is bepaald dat het besluit van 26 april 2002 niet wordt gehandhaafd, dat appellant met ingang van 23 juni 2002 weer in aanmerking wordt gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, en dat appellant in aanmerking komt voor een vergoeding van rechtsbijstandkosten ter hoogte van € 644,--. Tevens is bepaald dat de WAO-uitkering met ingang van 28 maart 2003 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Tegen het besluit van 2 april 2003 heeft appellant beroep ingesteld, voor zover daarbij is bepaald dat zijn uitkering met ingang van 28 maart 2003 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Daarbij heeft hij, voor zover thans nog van belang, naar voren gebracht dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat de in bezwaar geselecteerde functies overschrijdingen van de belastbaarheid vertonen. In het in beroep ingediende verweerschrift en in de daarbij gevoegde rapporten d. dis. 6 oktober 2003 en 29 oktober 2003 van respectievelijk de voornoemde bezwaarverzekeringsarts De Vink en de bezwaararbeidsdeskundige B. Evegaars is van de zijde van het Uwv gereageerd op deze grieven van appellant. Deze bezwaararbeidsdeskundige heeft bij nader inzien de functie van kartonette niet geschikt geacht voor appellant. De overige geselecteerde functies heeft hij gehandhaafd, waarbij hij een nadere toelichting op de geschiktheid van appellant voor deze functies heeft gegeven. Nadat het Uwv de in het rapport d.d. 16 september 2002 van de voornoemde bezwaarverzekeringsarts vermelde medische informatie van de huisarts, waaronder informatie van de behandelend neuroloog, aan de rechtbank had toegezonden, is van de zijde van appellant nog een rapport d.d. 14 september 2004 van de arts J.H. Schumacher, verbonden aan de Stichting MedischAdviesKollectief, ingebracht. Daarop is de door de bezwaarverzekeringsarts De Vink door middel van een nader rapport d.d. 5 oktober 2004 gereageerd. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met zowel de medische als de arbeidskundige gronden die aan de verlaging van de uitkering per 28 maart 2003 ten grondslag zijn gelegd en heeft het beroep ongegrond heeft verklaard. In hoger beroep heeft appellant voormelde grieven herhaald, waarbij hij heeft aangedrongen op een nader onderzoek door een deskundige. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv door middel van nader rapport d.d. 10 mei 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige J.M.H. Veugelaers nog een toelichting op de geschiktheid van de geselecteerde functies gegeven. Nadat de Raad de zaak had aangehouden heeft op verzoek van de Raad het Uwv door middel het in rubriek I vermelde rapport van de bezwaarverzekeringsarts De Vink nog een toelichting op het aspect ”gebogen en/of getordeerd actief zijn” (rubriek 5 punt 6 van de FML) in relatie tot de geselecteerde functies gegeven. De Raad overweegt als volgt. De bezwaarverzekeringsarts is in zijn voormelde rapport van 16 september 2002 tot de conclusie gekomen dat de door de verzekeringsarts vastgestelde FML aanpassing behoeft. Anders dan de verzekeringarts heeft hij in verband met de rug- en schouderklachten van appellant beperkingen aangenomen ten aanzien van zwaar tillen/dragen, veelvuldig buigen, langdurig staan en zitten, frequent reiken en bovenhands reiken. Naar het oordeel van de Raad heeft deze arts een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de belastbaarheid van appellant en heeft hij in de verschillende rapporten de door appellant op dit punt naar voren gebrachte grieven, al dan niet onderbouwd aan de hand van nadere medische informatie, in voldoende mate weerlegd. De Raad is dan ook niet tot de conclusie kunnen komen dat de voor appellant vastgestelde belastbaarheid is overschat. Ook het voormelde rapport van Schumacher, dat eveneens door bezwaarverzekeringsarts De Vink van commentaar is voorzien, heeft de Raad niet doen twijfelen aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. De Raad heeft dan ook geen aanleiding gezien om het verzoek van appellant om een nader onderzoek door een deskundige te laten instellen, te honoreren. De stelling van appellant dat hij niet geschikt is voor de geselecteerde functies kan de Raad evenmin onderschrijven, zij het dat de Raad van oordeel is dat een deugdelijke toelichting en motivering waarom deze functies passend zijn geacht voor appellant pas volledig zijn gegeven door de in hoger beroep overgelegde rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige Veugelaers en bezwaarverzekeringsarts De Vink. Naar het oordeel van de Raad zijn in deze rapporten de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid in de geselecteerde functies uiteindelijk voldoende gemotiveerd en is hiermee op adequate wijze inzicht geboden in en voldoende mogelijkheid tot toetsing verschaft van de arbeidskundige grondslagen en uitgangspunten waarop de schatting in het onderhavige geval berust. Vastgesteld kan worden dat appellant geschikt moet worden geacht voor de voor hem geselecteerde functies, waarmee de schatting op goede gronden berust. De Raad stelt – als hiervoor reeds opgemerkt – vast dat eerst in hoger beroep de verlaging van de uitkering per 28 maart 2003 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% van een toereikende en juiste motivering is voorzien. In verband hiermee dient het bestreden besluit te worden vernietigd maar kunnen tevens, gegeven het hiervoor weergegeven oordeel van de Raad, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand worden gelaten. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in eerste aanleg en op € 805,-- in hoger beroep. Tevens komen de kosten van het rapport van voornoemde Schumacher voor vergoeding in aanmerking, zijnde een bedrag van € 333,20 waardoor in totaal een bedrag van € 1782,20 aan proceskosten voor vergoeding in aanmerking komt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit in zoverre; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover daarbij de uitkering is herzien, geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1782,20, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad. Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 133,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2007. (get.) D.J. van der Vos. (get.) W.R. de Vries. TM