
Jurisprudentie
BB1412
Datum uitspraak2007-07-12
Datum gepubliceerd2007-08-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703946/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703946/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vrijheidsontnemende maatregel / geen beoordeling over de rechtmatigheid van de toegangsweigering
In eerste aanleg is onbestreden gebleven dat de vreemdeling, voordat haar een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, op 29 april 2007 ingevolge artikel 3 van de Vw 2000 de toegang tot Nederland is geweigerd. Het door de vreemdeling voor het eerst in haar reactie op het hoger-beroepschrift ingenomen standpunt, dat haar de toegang niet is geweigerd, behoeft reeds daarom geen bespreking. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2001 in zaak no. 200103358/1; AB 2001, 366), verdraagt het zich niet met het stelsel van de wet dat de rechter die over de vrijheidsontnemende maatregel oordeelt, zich daarbij tevens uitspreekt over de rechtmatigheid van de toegangsweigering. Eerst indien de toegangsweigering in de daartoe voorziene procedure onrechtmatig is gebleken, kan de rechter, die over de vrijheidsontnemende maatregel heeft te oordelen, zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van die maatregel. Niet gebleken is dat de vreemdeling ook tegen de weigering haar toegang te verlenen een procedure had aangespannen en die weigering in dat kader onrechtmatig was bevonden. De toegangsweigering gold derhalve als een gegeven. Artikel 13, derde lid, van de Schengengrenscode ziet uitsluitend op de rechtsbescherming die een vreemdeling toekomt indien hem de toegang is geweigerd en heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet mede betrekking op een aansluitend, op de voet van artikel 6 van de Vw 2000, opgelegde vrijheidsontnemende maatregel. Door te beoordelen of, in lijn met deze bepaling, bij de toegangsweigering van de vreemdeling schriftelijke informatie is verstrekt over de hierin genoemde contactpunten, is de rechtbank dan ook ten onrechte getreden in een beoordeling van de rechtmatigheid van de toegangsweigering. De grief slaagt.
In eerste aanleg is onbestreden gebleven dat de vreemdeling, voordat haar een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, op 29 april 2007 ingevolge artikel 3 van de Vw 2000 de toegang tot Nederland is geweigerd. Het door de vreemdeling voor het eerst in haar reactie op het hoger-beroepschrift ingenomen standpunt, dat haar de toegang niet is geweigerd, behoeft reeds daarom geen bespreking. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2001 in zaak no. 200103358/1; AB 2001, 366), verdraagt het zich niet met het stelsel van de wet dat de rechter die over de vrijheidsontnemende maatregel oordeelt, zich daarbij tevens uitspreekt over de rechtmatigheid van de toegangsweigering. Eerst indien de toegangsweigering in de daartoe voorziene procedure onrechtmatig is gebleken, kan de rechter, die over de vrijheidsontnemende maatregel heeft te oordelen, zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van die maatregel. Niet gebleken is dat de vreemdeling ook tegen de weigering haar toegang te verlenen een procedure had aangespannen en die weigering in dat kader onrechtmatig was bevonden. De toegangsweigering gold derhalve als een gegeven. Artikel 13, derde lid, van de Schengengrenscode ziet uitsluitend op de rechtsbescherming die een vreemdeling toekomt indien hem de toegang is geweigerd en heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet mede betrekking op een aansluitend, op de voet van artikel 6 van de Vw 2000, opgelegde vrijheidsontnemende maatregel. Door te beoordelen of, in lijn met deze bepaling, bij de toegangsweigering van de vreemdeling schriftelijke informatie is verstrekt over de hierin genoemde contactpunten, is de rechtbank dan ook ten onrechte getreden in een beoordeling van de rechtmatigheid van de toegangsweigering. De grief slaagt.
Uitspraak
200703946/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/20129 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 31 mei 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2007 is ten aanzien van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 mei 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, bevolen dat de maatregel per 31 mei 2007 wordt opgeheven en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 juni 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de minister onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan de vreemdeling op de voet van
artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) opgelegde vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is, omdat in strijd met artikel 13, derde lid, van de Verordening (EG) Nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (hierna: de Schengengrenscode) bij de toegangsweigering geen informatie is verstrekt over contactpunten die informatie kunnen verschaffen over wettelijke vertegenwoordigers die namens de vreemdeling konden optreden. De minister betoogt dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat artikel 13 van de Schengengrenscode uitsluitend ziet op de toegangsweigering en dat de rechtmatigheid van de toegangsweigering niet bij de beoordeling van de opgelegde maatregel kon worden betrokken.
2.1.1. In eerste aanleg is onbestreden gebleven dat de vreemdeling, voordat haar een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, op 29 april 2007 ingevolge artikel 3 van de Vw 2000 de toegang tot Nederland is geweigerd. Het door de vreemdeling voor het eerst in haar reactie op het hoger-beroepschrift ingenomen standpunt, dat haar de toegang niet is geweigerd, behoeft reeds daarom geen bespreking.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2001 in zaak no. 200103358/1; AB 2001, 366), verdraagt het zich niet met het stelsel van de wet dat de rechter die over de vrijheidsontnemende maatregel oordeelt, zich daarbij tevens uitspreekt over de rechtmatigheid van de toegangsweigering. Eerst indien de toegangsweigering in de daartoe voorziene procedure onrechtmatig is gebleken, kan de rechter, die over de vrijheidsontnemende maatregel heeft te oordelen, zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van die maatregel. Niet gebleken is dat de vreemdeling ook tegen de weigering haar toegang te verlenen een procedure had aangespannen en die weigering in dat kader onrechtmatig was bevonden. De toegangsweigering gold derhalve als een gegeven.
Artikel 13, derde lid, van de Schengengrenscode ziet uitsluitend op de rechtsbescherming die een vreemdeling toekomt indien hem de toegang is geweigerd en heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet mede betrekking op een aansluitend, op de voet van artikel 6 van de Vw 2000, opgelegde vrijheidsontnemende maatregel. Door te beoordelen of, in lijn met deze bepaling, bij de toegangsweigering van de vreemdeling schriftelijke informatie is verstrekt over de hierin genoemde contactpunten, is de rechtbank dan ook ten onrechte getreden in een beoordeling van de rechtmatigheid van de toegangsweigering.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de minister overigens naar voren heeft gebracht, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit het vorenoverwogene voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven tot een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 31 mei 2007 in zaak no. AWB 07/20129;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2007
480
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak