Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1383

Datum uitspraak2007-08-10
Datum gepubliceerd2007-08-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers43245
Statusgepubliceerd


Indicatie

- Artikel 36p Wbm; - Inschakeling ondernemer voor toekenning energiepremie; - isolatie woon-bedrijfspand.


Uitspraak

Nr. 43.245 10 augustus 2007 gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 23 juni 2006, nr. BK 980/03, betreffende een beschikking inzake een aanspraak op energiepremie. 1. Het geding in feitelijke instantie Op het verzoek van belanghebbende om een voor bezwaar vatbare uitspraak over de weigering van het energiebedrijf A (hierna: het energiebedrijf) hem een energiepremie toe te kennen, heeft de Inspecteur bij beschikking van 25 juli 2003 beslist dat aan belanghebbende de door hem gevraagde energiepremie terecht is geweigerd. Na daartegen gemaakt bezwaar, is bij uitspraak van de Inspecteur een energiepremie voor een bedrag van € 350 toegekend. Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en beslist dat een energiepremie moet worden toegekend tot een bedrag van € 1750. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. 3. Uitgangspunten in cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. Belanghebbende exploiteert in firmaverband met zijn echtgenote een restaurant onder de naam "B". 3.1.2. Dit restaurant wordt geëxploiteerd op de begane grond van het pand aan de a-straat 1 te Z. De bovenverdieping daarvan wordt door belanghebbende en zijn echtgenote bewoond. De begane grond van het naastgelegen pand, a-straat 2, wordt gebruikt als opslag. De bovenverdieping daarvan wordt eveneens voor woondoeleinden gebruikt en door de vennootschap onder firma verhuurd aan een derde. 3.1.3. Beide panden worden tot het ondernemingsvermogen gerekend en zijn in eigendom van belanghebbende en zijn echtgenote. 3.1.4. Op 11 december 2002 is aan belanghebbende 280 m2 glaswol geleverd door C te R. De daartoe opgemaakte nota vermeldt "B t.n.v. X". Met deze glaswol zijn de daken met een totale oppervlakte van 280 m2 van de twee panden geïsoleerd. 3.1.5. Belanghebbende heeft in geding gebracht een factuur d.d. 30 december 2002 waarop onder berekening van omzetbelasting het aanbrengen van de glaswol in rekening is gebracht door D te Z. 3.1.6. D is in het verleden ingeschreven geweest in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. D is bij de belastingdienst niet als bedrijf bekend. 3.1.7. Belanghebbende heeft op 26 december 2002 bij het energiebedrijf een verzoek om toekenning van energiepremie als bedoeld in artikel 36p, lid 2, van de Wet belastingen op milieugrondslag ingediend in verband met een energiebesparende voorziening. Als bijlage is daarbij de hiervoor onder 3.1.4 vermelde nota gevoegd. Het energiebedrijf heeft de aanvraag afgewezen, waarop belanghebbende zich heeft gewend tot de Inspecteur. Bij beschikking van 25 juli 2003 heeft de Inspecteur belanghebbendes aanvraag eveneens negatief beoordeeld. Na door belanghebbende hiertegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar beslist dat belanghebbende in aanmerking komt voor toekenning van een energiepremie van € 2,50 per m2. Na ontvangst van die uitspraak heeft de gemachtigde van belanghebbende ten kantore van de Inspecteur de situatie nader toegelicht en aangegeven dat het isolatiemateriaal is aangebracht door een ondernemer. De hiervoor onder 3.1.5 vermelde factuur is bij die gelegenheid overgelegd. 4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel 4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat voldoende aanleiding bestaat om belanghebbende een energiepremie van € 12,50 per m2 toe te kennen, aangezien de dakisolatie is aangebracht door D, en dat de door belanghebbende overgelegde factuur van D kan worden toegerekend aan het bij het energiebedrijf op 26 december 2002 ingekomen verzoek. 4.2. Het tegen deze oordelen gerichte middel strekt onder meer ten betoge dat de op 13 november 2003 overgelegde factuur van D niet kan worden toegerekend aan het oorspronkelijk ingediende verzoek; volgens het middel dient het overleggen van die factuur te worden aangemerkt als een nieuw verzoek om toekenning van energiepremie, welk verzoek niet tijdig is ingediend. Het middel faalt in zoverre. In 's Hofs oordeel ligt besloten het oordeel dat met het door belanghebbende ná indiening van het verzoek om toekenning van energiepremie alsnog overleggen van de factuur van D een correctie van de eerder ingediende aanvraag is beoogd en dat een dergelijke correctie ook na de uitspraak op bezwaar kan worden bewerkstelligd. Dit oordeel, dat klaarblijkelijk ervan uitgaat dat het verzoek en de factuur van D betrekking hebben op dezelfde energiebesparende voorziening, zodat sprake is van herstel van een onjuistheid in het aanvraagformulier, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. 4.3. Het middel strekt voorts ten betoge dat het Hof met zijn oordelen ten onrechte in het midden heeft gelaten of D een ondernemer is. Ingevolge bijlage I behorende bij de Uitvoeringsregeling energiepremie wordt onder meer een energiepremie toegekend voor het isoleren van hetzij een dak hetzij een onverwarmde vliering van een woning, waarbij de voorziening is aangebracht en geleverd door een derde, zijnde een ondernemer. Indien, zoals in het onderhavige geval geschiedde, het ondernemerschap door de inspecteur wordt betwist, heeft de aanvrager de bewijslast van het ondernemerschap en dient de rechter te dier zake een oordeel te geven. Nu het Hof een zodanig oordeel niet heeft gegeven, slaagt het middel in zoverre. Opmerking verdient dat, indien de aanvrager een op het aanbrengen van de voorziening betrekking hebbende factuur heeft overgelegd die de vermeldingen bevat welke kenmerkend zijn voor door ondernemers uitgereikte facturen, het vermoeden is gewettigd dat de desbetreffende voorziening is aangebracht door een ondernemer. Het is dan aan de inspecteur dat vermoeden te ontzenuwen. 4.4. Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen 5.1. Het Hof heeft geoordeeld dat aan belanghebbende energiepremie toegekend moet worden voor dat gedeelte van de panden dat voor bewoning wordt gebruikt, te weten 50 percent. Het Hof heeft voorts overwogen dat de energiebesparende voorziening niet geheel aan de bovenetages toegerekend moet worden, aangezien het niet aannemelijk is dat de dakisolatie alleen van invloed is op het energieverbruik van de bewoonde bovenetages en niet op het energieverbruik van de begane grond. 5.2. Tegen deze oordelen richt zich het tweede middel met het betoog dat de regelgeving niet voorziet in hantering van een verdeelsleutel voor de toewijzing van de energiebesparende maatregelen aan de in een pand gesitueerde woonruimte. 5.3. Ingevolge bijlage I behorende bij de Uitvoeringsregeling energiepremie wordt een energiepremie toegekend voor het isoleren van een dak van een woning. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar het type van de woning. In de strekking van de regeling, het stimuleren van het aanbrengen van energiebesparende voorzieningen aan woningen, ligt een dergelijk onderscheid, met name het onderscheid tussen woningen waarvan de vloer wel en waarvan de vloer niet op de begane grond ligt, ook niet besloten. Voorts in aanmerking genomen dat de hoogte van de premie wordt bepaald aan de hand van een forfait, is er dan ook geen grond voor een premiereductie als door het Hof is toegepast. Het middel slaagt derhalve. Het eerste middel behoeft geen behandeling. 6. Slotsom Gelet op het hiervoor onder 4.3 en 5.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. 7. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend. 8. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep van belanghebbende gegrond, verklaart het beroep van de Staatssecretaris gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 105. Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. Van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2007.