Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1376

Datum uitspraak2007-08-07
Datum gepubliceerd2007-08-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4851 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/4851 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2005, 04/3722 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 7 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. I. Scheele, werkzaam bij FNV Bondgenoten, kantoor Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Blom, kantoorgenoot van de gemachtigde van appellant, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden. II. OVERWEGINGEN Appellant was werkzaam als schadecorrespondent toen hij zich op 8 augustus 1997 ziek meldde als gevolg van fibromyalgie. Aan appellant werd na afloop van de wettelijke wachttijd, met ingang van 7 augustus 1998, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellant is voor een herbeoordeling op 4 mei 2004 onderzocht door de verzekeringsarts M. Aydin. Blijkens het rapport van dezelfde datum meldde appellant artrose aan de grote tenen, een dwangstand van de rechter middelvinger en pijn in armen, schouders, polsen en handen. Bij zijn onderzoek stelde Aydin vast dat de spieren diffuus pijnlijk waren en dat appellant traag en moeizaam liep als gevolg van de drukpijn van de voeten. Het overig onderzoek leverde, aldus Aydin, geen bijzonderheden op en hij nam een toename van de beperkingen aan in verband met de voetklachten en de dwangstand van de rechter middelvinger. Aydin legde een en ander vast in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 4 mei 2004. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkheden-lijst van 14 mei 2004 selecteerde de arbeidsdeskundige R.D.G. van Dijk blijkens zijn rapport van dezelfde datum een aantal functies en berekende hij, uitgaande van de middelste van de drie hoogst belonende functies het verlies aan verdienvermogen op 53,2%. Hierna nam het Uwv het besluit van 19 mei 2004, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd werd vastgesteld op 45 tot 55%. In de bezwaarprocedure stelde appellant – kort gezegd – dat er meer beperkingen dienden te gelden in verband met de voetklachten, een carpaal tunnel syndroom (CTS) en de dwangstand van de rechter middelvinger. De bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe verrichtte blijkens zijn rapport van 28 oktober 2004 na de hoorzitting een aanvullend onderzoek aan de rechterhand van appellant. Hij stelde een zeer lichte flexiecontractuur aan de middelvinger vast, waarbij de flexie normaal mogelijk was met goede kracht, terwijl ook de cilinder-, bol- en pincetgreep onbeperkt mogelijk waren. Van de Merwe concludeerde, na weging van de beschikbare medische gegevens, dat er geen medische argumenten waren om af te wijken van het oordeel van Aydin. De bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt liet vervolgens blijkens zijn rapport van 29 oktober 2004 de SBC-code 515100 vallen en stelde vast dat de resterende functies onveranderd leidden tot een mate van arbeids-ongeschiktheid van 45 tot 55%. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 3 november 2004 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 mei 2004 ongegrond. In de rechtbankprocedure legde de gemachtigde van appellant informatie van de neurochirurg dr. A.I.R. Maas van 18 januari 2005 en de reumatoloog K.H. Han van dezelfde datum over. Maas vermeldde dat in 1998 differentiaal diagnostisch werd gedacht aan de mogelijkheid van een CTS en dat voorts sprake was van een os odontoïdeum zonder direct verhoogd risico onder normale omstandigheden. Han stelde in verband met de voetklachten op het spreekuur van 2 september 2003 vast dat sprake was lichte arthrose en dat voor het overige onveranderd sprake lijkt te zijn van een fibromyalgie syndroom. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 3 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft tevens beslist over vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten. De rechtbank zag geen reden – ook niet in de in beroep overgelegde informatie – de bevindingen van Aydin en Van de Merwe voor onjuist te houden. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit oordeelde de rechtbank dat eerst in beroep de volgens de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (o.a. LJN: AR4716) uit het CBBS voortvloeiende onvolkomenheden zijn hersteld, hetgeen haar aanleiding gaf tot haar hiervoor weergegeven beslissing. In hoger beroep zijn namens appellant de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen bezwaren tegen de FML in essentie herhaald. Ter onderbouwing daarvan is via de huisarts informatie van Maas en Han overgelegd, welke overigens al gedeeltelijk in eerste aanleg was ingediend. In reactie op deze informatie heeft het Uwv het rapport van Van de Merwe van 16 november 2005 overgelegd, waaruit volgens Van de Merwe naar voren komt dat appellant zich na 1998 niet met klachten inzake het CTS tot de behandelend sector heeft gewend. Voorts leverden volgens Van de Merwe zijn onderzoek en dat van Aydin geen objectieve afwijkingen op, welke passen bij het beeld van CTS, en constateerde hij tijdens zijn onderzoek ook geen beperkingen in verband met de zeer geringe flexiecontractuur van de rechter middelvinger. Verder wees Van de Merwe – naar aanleiding van de stelling van appellant in hoger beroep dat sprake is van geheel versleten gewrichten – erop, dat het volgens de reumatoloog gaat om lichte arthrose en dat de geduide functies overwegend zittend zijn. De Raad heeft evenals de rechtbank geen reden gezien om de door het Uwv voor appellant vastgestelde beperkingen voor onjuist te houden. De Raad tekent daarbij aan dat hij de hiervoor samengevat weergegeven beschouwing in het evengenoemde rapport van Van de Merwe onderschrijft en dat hij daaruit wat betreft de in hoger beroep van de zijde van appellant overgelegde medische informatie afleidt dat op grond van die informatie het niet aangewezen is dat voor appellant meer of andere beperkingen hebben te gelden dan in de FML zijn neergelegd. Wat betreft het ter zitting van de zijde van appellant voorgedragen bezwaar tegen de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag liggende functies, welk bezwaar inhoudt dat in de functie schadecorrespondent (SBC-code 516080) de tilbelasting en in de functies monteur (SBC-code 277040) en stikster (SBC-code 272043) de til- en draagbelasting worden overschreden, overweegt de Raad dat appellant blijkens de FML ongeveer 5 kg kan tillen of dragen en zonodig tijdens elk uur van de werkdag ongeveer 150 keer voorwerpen van ruim 1 kg kan hanteren. In de functie schadecorrespondent is aan de orde een niet dagelijkse draagbelasting van 2 maal ongeveer 2 kg achtereen tijdens 1 werkuur, terwijl het in de functies monteur onderscheidenlijk stikster gaat om het dagelijks tijdens 8 werkuren 2 maal achtereen dragen van ongeveer 5 kg respectievelijk dezelfde draagbelasting tijdens 2 werkuren. De Raad kan instemmen met de opmerking ter zitting van de zijde van het Uwv dat het gewicht wel zwaarder, maar de frequentie lager is en dat gewicht en frequentie mogen worden verwisseld, nu het in deze functies bij deze belastingen gaat om een zeer geringe frequentie en de draagbelasting op zich de maximale belastbaarheid van het dragen niet overschrijdt. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2007. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) M.R. van der Vos. MH