Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1349

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-08-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers06 / 2173 en 07 / 284
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitgebreide beschrijving van de verhouding tussen het Bureau BIBOB en het bestuursorgaan met betrekking tot verdeling van verantwoordelijkheden.


Uitspraak

RECHTBANK Roermond enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Procedurenr. : 06 / 2173 en 07 / 284 Inzake : [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres tegen : de Burgemeester van de gemeente Venlo en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, verweerders. -------------------------- Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 7 november 2006 en 14 november 2006, kenmerk: COBMJ/ 06-18301. Datum van behandeling ter zitting: 14 juni 2007 --------------------------- I. PROCESVERLOOP Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten, waartegen mr. R.A.E. Bunge namens eiseres beroep heeft ingesteld, heeft het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo respectievelijk de burgemeester van de gemeente Venlo (hierna: verweerders) beslist op de bezwaren van eiseres tegen eerdere besluiten van 8 augustus 2006 (verzonden 15 augustus 2006), waarbij de aangevraagde Drank- en Horecawetvergunning en exploitatievergunning zijn geweigerd. Bij beslissing van 1 september 2006 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist dat beperking van de kennisneming van de in die beslissing aangeduide stukken gerechtvaardigd is. Door partijen is aan de rechtbank toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb om mede op de grondslag van vermelde stukken uitspraak te doen. De overige stukken en de verweerschriften, die verweerders ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben ingezonden, zijn aan de gemachtigde van eiseres gezonden. Bij de behandeling van het beroep ter zitting van de rechtbank is eiseres in persoon verschenen bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl verweerders zich hebben laten vertegenwoordigen door J.M.G. Vincken. II. OVERWEGINGEN Op 22 maart 2006 heeft eiseres bij verweerders een aanvraag ingediend voor een Drank- en Horecawetvergunning en een exploitatievergunning voor een horecagelegenheid genaamd Stadscafé “De Blauw Trap”, gevestigd aan de Oude Markt 9 in Venlo. Verweerders hebben op 3 mei 2006 aan het landelijk bureau “BIBOB” (Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur) gevraagd een onderzoek met betrekking tot deze aanvragen te starten. Op 23 juni 2006 heeft genoemd bureau een rapport aan verweerders doen toekomen met daarin de bevindingen van het onderzoek en een advies met betrekking tot de mate van gevaar omtrent de vergunningaanvragen. Bij schrijven van 30 juni 2006 is eiseres op de hoogte gesteld van de conclusies uit dat rapport en van het voornemen de gevraagde vergunningen te weigeren. Mr. M.J.P.C. Heuvelmans -toenmalige gemachtigde van eiseres- is op 6 juli 2006 in de gelegenheid gesteld van het volledige rapport van het bureau BIBOB kennis te nemen en heeft vervolgens op 10 juli 2006 zienswijzen naar aanleiding van de voorgenomen besluiten ingediend. Bij de besluiten van 8 augustus 2006, verzonden op 15 augustus 2006, heeft verweerder sub I (Burgemeester en Wethouders) de gevraagde Drank- en Horecawetvergunning met toepassing van artikel 27, derde lid, van de Drank en Horecawet (DHW) juncto artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB en verweerder sub II (de Burgemeester) de gevraagde exploitatievergunning met toepassing van artikel 2:26, vierde lid, van de Algemene plaatselijke verordening Venlo (APV Venlo) juncto artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB geweigerd. In het bezwaarschrift dat namens eiseres tegen deze besluiten is ingediend is -kort samengevat- aangevoerd dat op ondeugdelijke gronden wordt geconcludeerd dat eiseres als “stroman” zou fungeren voor haar echtgenoot [echtgenoot]. Laatstgenoemde heeft in het geheel niets van doen met de voorgenomen exploitatie van het café. Voor zover dat standpunt niet zou worden gevolgd is aangevoerd dat de strafrechtelijke veroordeling van [echtgenoot] al uit 1996 dateert en dat het internationaal rechtshulpverzoek van Interpol Wenen uit 2003 dateert, terwijl daar niets uit is gekomen. Bestreden wordt dat er een FIOD-onderzoek naar [echtgenoot] zou lopen. Er is wel een onderzoek geweest bij Taxi Centrale [naam], maar dat heeft tot het oordeel geleid dat alles prima in orde was. Niet is onderbouwd waarom de transactie van 10.000,00 Engelse Ponden verdacht zou zijn en de omstandigheid dat [leverancier] (financier en leverancier van de speelautomaten) twee verdachte transacties op zijn naam zou hebben staan, kan eiseres niet worden tegengeworpen. Van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiseres en haar echtgenoot of [leverancier] is geen sprake. Verweerders conclusie dat het vermoeden van gepleegde strafbare feiten ernstig is, is enkel gebaseerd op vage vermoedens. Eiseres heeft geen relatie met genoemde personen, heeft een keurig bedrijfsplan aangeleverd en is nooit met politie of justitie in aanraking gekomen. Gesteld wordt dat de bestreden besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid en niet kunnen worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Eiseres heeft hangende het bezwaar tevens verzoeken om voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank ingediend. Deze verzoeken zijn bij uitspraak van 14 september 2006 (procedurenummers 06/1510 en 06/1512) afgewezen. Bij de thans bestreden besluiten hebben verweerders de bezwaren tegen de besluiten van 8 augustus 2006 (verzonden 15 augustus 2006) ongegrond verklaard. Op grond van de geschetste feiten en omstandigheden is geconcludeerd dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de aangevraagde beschikking zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet BIBOB) en om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet BIBOB). Dit ernstig gevaar volgt bovendien uit het vermoeden dat onware gegevens zijn verstrekt (artikel 3, zesde lid, van de Wet BIBOB) en de weigering aanvullende informatie te verstrekken (artikel 4, tweede lid, van de Wet BIBOB). De weigering van de exploitatievergunning op grond van artikel 2:26, vierde lid, van de APV Venlo is evenredig met de mate en de ernst van de vermoedens van strafbare feiten. Door mr. Bunge is namens eiseres beroep ingesteld op gelijkluidende gronden als de gronden die in bezwaar zijn aangevoerd. Tevens is aangevoerd dat er een BIBOB-onderzoek in het kader van de ondernemersvergunning voor het taxibedrijf heeft plaatsgevonden, waarna vervolgens de vergunning is verleend. Bovendien werkt het taxibedrijf veelvuldig voor de overheid als officiële vervoerspartner van Holland Casino. Eiseres is dan ook van mening dat ten onrechte het BIBOB-traject is ingezet. De [echtgenoot] is niet als leidinggevende vermeld op de aanvraag en zal niet als leidinggevende gaan optreden. De aan hem verweten gedragingen kunnen eiseres dan ook niet worden tegengeworpen, nu de eisen ten aanzien van zedelijk gedrag slechts betrekking hebben op leidinggevenden. Gelet op artikel 40 van de DHW is een verruiming ook niet mogelijk. Tot slot is namens eiseres aangevoerd dat de beslistermijnen zijn overschreden, hetgeen consequenties zou moeten hebben. De rechtbank dient te beoordelen of de bestreden besluiten in strijd zijn met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Het oordeel van de rechtbank Het wettelijk kader In artikel 3 van de Drank- en Horecawet is bepaald dat het verboden is om zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen. Ingevolge het bepaalde in artikel 27, derde lid, van de Drank- en Horecawet kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet BIBOB). Ingevolge het bepaalde in artikel 2:22 van de APV Venlo is het verboden een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 2:21, eerste lid, van de APV Venlo zonder vergunning van de burgemeester te exploiteren. In artikel 2:26, vierde lid, van de APV Venlo is bepaald dat een gemeentelijke vergunning kan worden geweigerd ingeval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB. In artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB is aangegeven dat bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe bevoegdheid hebben gekregen, kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking kunnen intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om: a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of b. strafbare feiten te plegen. Het tweede lid van artikel 3 van de wet BIBOB bepaalt dat voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van: a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan, c. de aard van de relatie en d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de wet BIBOB wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en sub b betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van: a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven, b. in geval van vermoeden de ernst daarvan, c. de aard van de relatie en d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de wet BIBOB staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in onder meer het derde lid, indien: c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat. Volgens artikel 3, vijfde lid, van de wet BIBOB vindt de weigering als bedoeld in het eerste lid slechts plaats indien deze evenredig is met: a. de mate van het gevaar en b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste onderdeel b betreft, de ernst van de strafbare feiten. In het zesde lid van artikel 3 van de Wet BIBOB is bepaald dat bestuursorganen een zelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. Voorts is daarbij bepaald dat de weigering dan wel intrekking slechts plaats vindt, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit. Het BIBOB-traject Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet BIBOB is met het BIBOB-instrumentarium beoogd te voorkomen dat de overheid door het verlenen van vergunningen onbedoeld criminele activiteiten zou faciliteren. De wetgever heeft daarbij in ogenschouw genomen dat bestuursorganen niet voldoende zijn toegerust om onderzoek te doen naar de relevante feiten en de waardering daarvan zonder en niet moeten worden belast met de beoordeling van politiële en justitiële gegevens zonder dat een voorgaande toets heeft plaatsgevonden op de relevantie en betrouwbaarheid van die gegevens. Hiertoe is het Bureau BIBOB in het leven geroepen, dat dit onderzoek en deze toets voor zijn rekening neemt. De wetgever heeft benadrukt dat de bevoegdheid om gebruik te maken van het instrumentarium van de Wet BIBOB en advies te vragen aan het Bureau BIBOB (verder: Bureau), een zelfstandige en discretionaire bevoegdheid van het betrokken bestuursorgaan is. Daardoor is het bestuur in de gelegenheid om in het concrete geval de afweging te maken of de lasten van toepassing van dit instrumentarium kunnen worden gerechtvaardigd, alsmede de inbreuk op de privacy van de betrokkene in relatie tot de mogelijke risico’s die in het concrete geval aan de orde kunnen zijn. De wetgever heeft voorts aangegeven dat het de voorkeur verdient dat dit gebeurt op basis van beleid. Volgens vast -en kenbaar- beleid van verweerders gemeente zal bij het indienen van een vergunningaanvraag een onderzoek worden ingesteld om te beoordelen of artikel 3 van de Wet BIBOB van toepassing is. Indien er na de invulling van de gemeentelijke vragenlijst ten behoeve van de Drank- en Horecawetvergunning en de exploitatievergunning vragen blijven bestaan, zal de aanvrager een BIBOB-vragenformulier als bedoeld in artikel 30 van de Wet BIBOB dienen in te vullen. Indien na het gemeentelijk onderzoek vragen blijven bestaan over de bedrijfsstructuur, de financiering en de omstandigheden in de persoon van de aanvrager, dan behoudt de gemeente zich het recht voor advies te vragen bij het Bureau. De rechtbank is van oordeel dat dit beleid niet onredelijk is te achten, mede in aanmerking genomen dat aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan, nu pas als is gebleken dat een vergelijkbaar resultaat niet op een minder vergaande wijze (gemeentelijk onderzoek) kan worden verkregen, gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid het Bureau een advies te vragen en nu de vergunning niet al op andere gronden kan worden geweigerd. In het onderhavige geval heeft eiseres bij de aanvraag van de vergunningen tevens het gemeentelijk vragenformulier BIBOB-vergunning ingevuld. De daarbij aangeleverde gegevens hebben aanleiding gegeven om een nader onderzoek in te stellen. Bij brief van 3 april 2006 hebben verweerders aan eiseres het zogenaamde BIBOB-formulier verstrekt. Daarbij is tevens aangegeven dat een aantal in de brief genoemde bescheiden dienen te worden bijgevoegd. Bij brief van 19 april 2006 hebben verweerders eiseres een aantal nadere vragen gesteld met betrekking tot de overname van de inventaris, het belang van eiseres in Taxi Centrale [naam] B.V., de overgelegde bankafschriften, de geldlening van de [P.] van € 50.000,-, de hypothecair ingeschreven borgstelling van € 25.000,-, de huurovereenkomst met Brand bierbrouwerij en de arbeidscontracten met de vier leidinggevenden die in dienst zijn (worden) genomen. Na het gemeentelijk onderzoek zoals geformuleerd in het beleid zijn er voor verweerders vragen blijven bestaan, waarbij tevens in aanmerking is genomen dat een eerdere vergunningaanvraag voor dezelfde horecagelegenheid na een BIBOB-onderzoek is geweigerd. Naar aanleiding van dit eerdere BIBOB-onderzoek is bij verweerders het vermoeden van een stroman-constructie bij de betreffende horecagelegenheid ontstaan. [echtgenoot] zou mogelijk de eigenaar zijn. Een brief van de regiopolitie bevestigt dat volgens geruchten in Venlo [echtgenoot] eigenaar van het café is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerders op goede gronden gebruik hebben gemaakt van de aan hen toekomende bevoegdheid een advies te vragen aan het Bureau. Dat er mogelijk een BIBOB-onderzoek heeft plaatsgevonden -hetgeen door eiseres niet is onderbouwd- voorafgaand aan de verlening van de vergunning voor het taxibedrijf, doet hier niet aan af, nu die vergunning is aangevraagd door een andere rechtspersoon en bij een ander bestuursorgaan. Dit is niet de situatie waarop artikel 29 van de Wet BIBOB ziet. In het advies geeft het Bureau uitsluitend de mate van gevaar aan. Het bestuursorgaan dient zelf de afweging te maken of een door het Bureau vastgestelde mate van gevaar van crimineel gebruik van de vergunning zodanig zwaarwegend is dat de gevraagde vergunning niet aan de aanvrager kan worden verleend. Om die reden zal het advies van het Bureau worden gestaafd door middel van een weergave van de gevonden informatie. Daarbij zal het Bureau aangeven waarom het die informatie relevant acht voor de beoordeling van het gevaar. Op deze wijze wordt het bestuursorgaan in staat gesteld een eigen inhoudelijke afweging te maken, waarbij het bij zijn analyse van de informatie wordt ondersteund door de overwegingen van het Bureau. Uit het wettelijk stelsel volgt dat het bestuursorgaan geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het BIBOB-advies en in belangrijke mate mag afgaan op de advisering van het Bureau waar het gaat om de vaststelling van relevante feiten en de waardering daarvan. Dit volgt ook uit de parlementaire geschiedenis van artikel 3:9 van de Awb, nu de wetgever in dat kader heeft overwogen dat naarmate een adviesorgaan meer ervaring heeft met het uitbrengen van adviezen op een bepaald terrein, het bestuursorgaan meer mag afgaan op de expertise van het adviesorgaan, zodat de controle op de zorgvuldigheid waarmee het onderzoek is verricht een marginaler karakter zal hebben. De rechtbank overweegt dienaangaande dat gelet op de expertise van het Bureau het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het Bureau en de door het Bureau daaraan gegegeven kwalificatie in termen van betrouwbaarheid en mate van gevaar mag afgaan, doch dat indien over de (inhoud van de) broninformatie vragen rijzen, het bestuursorgaan het Bureau om nader advies zal moeten vragen, aangezien eigen verificatie niet mogelijk is. Dit alles neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan zal moeten vergewissen dat het onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat het advies inhoudelijk concludent is, dat wil zeggen dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Verweerders hebben op grond van het -volgens hen op zorgvuldige wijze tot stand gekomen- BIBOB-advies geconcludeerd dat sprake is van de situaties bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a en onderdeel b, van de Wet BIBOB. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat het onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hetgeen eiseres in de gehele procedure heeft aangevoerd, geeft voorts geen aanleiding voor de rechtbank om te twijfelen aan de juistheid van de door het Bureau in haar advies beschreven feiten. Vervolgens dient de rechtbank te toetsen of het bestuursorgaan op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat het BIBOB-advies inhoudelijk concludent is. Zij overweegt daartoe het navolgende. Het samenwerkingsverband Verweerders hebben op basis van het BIBOB-advies overwogen dat er tussen eiseres en haar echtgenoot [echtgenoot] en tussen eiseres en de heer [leverancier] sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet BIBOB. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet BIBOB kan worden afgeleid dat het begrip zakelijk samenwerkingsverband in de wet is opgenomen voor de situatie waarin een natuurlijk persoon of rechtspersoon van wie geen justitiële antecedenten bekend zijn, zoals ten aanzien van eiseres het geval is, als aanvrager van een vergunning optreedt, terwijl wordt geparticipeerd in een samenwerkingsverband, de zogenaamde stroman-constructie. Uit het advies blijkt dit de tweede keer is dat een aanvraag voor vergunningen voor Stadscafé De Blauwe Trap is ingediend. De aanvrager is anders, maar de financiers zijn dezelfde, terwijl bij de eerste aanvragen de financiering niet inzichtelijk kon worden gemaakt. Bij de eerste aanvraag door de heer [V.K.] deden geruchten de ronde van de betrokkenheid van [echtgenoot]. Er is toen in een anonieme brief aan de regiopolitie Limburg Noord gemeld dat [echtgenoot] de daadwerkelijke exploitant is en het café gebruikt voor het witwassen van geld. Ook heeft een portier van het café aan een verbalisant van de regiopolitie verklaard dat hij is ingehuurd door [echtgenoot]. Een brief van de regiopolitie van 3 mei 2007 bevestigt dat volgens geruchten in Venlo [echtgenoot] eigenaar van het café is. Op basis van deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien en in combinatie met het feit dat eiseres en [echtgenoot] niet enkel een huwelijksrelatie hebben, maar dat zij ook een zakelijke samenwerking hebben in de Taxi Centrale [naam] –eiseres heeft als hoofdaandeelhouder de leiding over dit taxibedrijf, maar volgens eigen schriftelijke verklaringen van eiseres, is de dagelijkse leiding in handen van [echtgenoot] en de heer Jeurissen- hebben verweerders naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden geconcludeerd dat sprake is van een samenwerkingsverband tussen eiseres en de [echtgenoot]. Ten aanzien van [leverancier] overweegt de rechtbank dat verweerders eveneens op goede gronden hebben geconcludeerd dat sprake is van een samenwerkingsverband, nu [leverancier] de onderneming van eiseres -evenals bij de eerdere aanvragen van Van Kranenburg- financiert. De op 11 juni 2007 door eiseres overgelegde stukken maken dit oordeel niet anders. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet BIBOB, moet worden aangenomen dat eiseres in relatie staat tot door [echtgenoot] en [leverancier] gepleegde strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid, van de Wet BIBOB. Dit betekent dat de aan [echtgenoot] en [leverancier] toe te rekenen strafbare feiten door verweerder mogen worden betrokken bij zijn beslissing tot weigering van de vergunningen. Door eiseres is gesteld dat [echtgenoot] (en [leverancier]) niet als leidinggevende op de vergunning aanvraag is (zijn) genoemd en dat derhalve ingevolge het bepaalde in artikel 8 van de DHW in combinatie met de artikelen 27 en 40 van de DHW het eventueel aan hem (hen) toe te rekenen slecht gedrag niet relevant is bij de beoordeling van de vergunningaanvraag. De rechtbank overweegt dat met de invoering van de Wet BIBOB deze beperkte uitleg juist is komen te vervallen door de invoering van het nieuwe derde lid van artikel 27 van de DHW. De feiten en omstandigheden Uit het BIBOB-advies komt naar voren dat [echtgenoot] in 1996 in Duitsland is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren voor het verhandelen van verdovende middelen in niet geringe hoeveelheden. Volgens de regiopolitie is [echtgenoot] bekend ter zake drugshandel en uitgaansgeweld en in 2003 is er een internationaal rechtshulpverzoek van Interpol in Wenen gedaan aan de regiopolitie Limburg Noord in verband met de vermoedelijke betrokkenheid van [echtgenoot] met de handel in verdovende middelen en diens contacten in Oostenrijk. De ABRvS heeft in haar uitspraak LJN AZ2786 geoordeeld dat gelet op de wetsgeschiedenis en het bepaalde in artikel 3 van de Wet BIBOB de Wet BIBOB niet uitgaat van de onschuldpresumptie. Uit de genoemde bepaling noch de toelichting daarop blijkt dat volledig bewijs naar strafrechtelijke normen met betrekking tot het gepleegd zijn van strafbare feiten wordt vereist. Een redelijk vast te stellen vermoeden dat strafbare feiten zijn gepleegd door een persoon waarmee de vergunningvrager in relatie staat, is immers voldoende voor de toepassing van dit artikel. Dit betekent dat het enkele feit dat het rechtshulpverzoek er is geweest, voldoende is om een redelijk vermoeden aan te nemen. Daarvoor is een uit het rechtshulpverzoek voortvloeiende vervolging niet noodzakelijk, omdat in dat kader andere eisen worden gesteld. Uit het BIBOB-advies blijkt eveneens dat [echtgenoot] in de Bijzondere Registers staat vermeld als CIE-subject. Opneming van gegevens in de Bijzondere Registers vindt slechts plaats voor 1) verdachten van misdrijven waarvoor het register is aangelegd; 2) personen ten aanzien van wie een redelijk vermoeden bestaat dat zij betrokken zijn bij het beramen of plegen van misdrijven en 3) personen die in een bepaalde relatie staan als degene onder 1 en 2 bedoeld. Dit betekent dat ten aanzien van [echtgenoot] in ieder geval een redelijk vermoeden bestaat dat hij betrokken is bij het beramen of plegen van misdrijven. Voorts is er een FIOD-onderzoek waarin [echtgenoot] wordt vermeld als eigenlijk contact van (naam) met betrekking tot het opzetten van hasjtransporten. Namens eiseres is opgemerkt dat er geen onderzoek naar [echtgenoot] zelf heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt dit ook niet uit het BIBOB-advies, maar dit is in dit kader ook niet relevant. Waar het om gaat is dat er een FIOD-onderzoek is waaruit blijkt dat er een redelijk vermoeden is dat [echtgenoot] betrokken is bij handel in verdovende middelen. Uit het advies blijkt eveneens dat [echtgenoot] een verdachte transactie op naam heeft staan van 10.000,- Engelse Ponden. [Leverancier] heeft twee verdachte transacties op naam staan (20.000 Duitse Marken en € 12.000,-) Eiseres heeft gesteld dat niet nader is onderbouwd waarom dit “verdachte” transacties zijn. De rechtbank overweegt dat een Melding Ongebruikelijke Transactie wordt gedaan in het kader van de bestrijding van witwaspraktijken. Indien een transactie aan de in dat kader gestelde criteria voldoet, wordt de melding gedaan. Dit betekent geen bewijs in strafrechtelijke zin, maar wel dat sprake is van een redelijk vermoeden in het kader van de Wet BIBOB. Het is bekend dat in de handel in verdovende middelen grote hoeveelheden geld omgaan en dat de horecabranche een branche is die gevoelig is voor criminele infiltratie. Bovendien is de gemeente Venlo bekend met een drugsproblematiek die een weerslag heeft op een gedeelte van de horecabranche. Een horecagelegenheid een bekend middel om crimineel verkregen geld wit te wassen. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen ten aanzien van het samenwerkingsverband en de feiten en omstandigheden, is zij van oordeel dat verweerders op goede gronden hebben aangenomen dat de feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden opleveren dat [echtgenoot] en [leverancier] en daarmee dus ook -gelet op hetgeen ten aanzien van het samenwerkingsverband is overwogen- eiseres, in relatie staan tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a en b van artikel 3 van de Wet BIBOB en dat dit als ernstig gevaar kan worden aangemerkt. Het verbinden van voorschriften aan de vergunning als bedoeld in artikel 3, zevende lid, van de Wet BIBOB, zoals door eiseres voorgesteld, is enkel mogelijk in het geval tot de conclusie kan worden gekomen dat er sprake is van een mindere mate van gevaar dan ernstig gevaar. Naar het oordeel van de rechtbank hebben verweerders de weigering van de vergunningen terecht evenredig geacht met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de Wet BIBOB. Hierbij hebben verweerders genoegzaam gewezen op de drugsproblematiek in Venlo en de mate waarin de horeca gevoelig is voor criminaliteit. De door verweerder in aanmerking genomen feiten wettigen het vermoeden dat bij de vergunningaanvraag (voor de tweede keer) sprake is van een stoman-constructie -hetgeen tevens een vermoeden van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet BIBOB oplevert- en dat [echtgenoot] zich al zeer geruime tijd op grote schaal bezighoudt met de handel in verdovende middelen. Bovendien heeft eiseres de financiële situatie niet voldoende inzichtelijk gemaakt -hetgeen ruimte biedt voor de besteding van “zwart geld”-, nu zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de € 5.000,- eigen vermogen heeft gespaard uit inkomsten. Op het vragenformulier heeft zij aangegeven dat zij de afgelopen drie jaar niet in loondienst is geweest, maar als zelfstandig ondernemer in haar inkomsten heeft voorzien. Zij heeft geen stukken overgelegd waaruit de door haar genoten inkomsten uit haar eigen onderneming blijken. Ten aanzien van de door verweerder gestelde weigering van eiseres om informatie te verstrekken, hetgeen ernstig gevaar als bedoeld in artikel 4 van de Wet BIBOB oplevert, overweegt de rechtbank dat aan dit artikel slechts toepassing dient te worden gegeven indien evident is dat de betrokkene weigert het betreffende formulier volledig in te vullen dan wel weigert de aanvullende gegevens te verstrekken. Ten aanzien van de bewijsstukken over haar inkomsten kan worden gesteld dat dit een evidente weigering is, hetgeen betekent dat ingevolge artikel 4 van de Wet BIBOB ernstig gevaar wordt aangenomen. Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd om op grond van artikel 3, eerste lid, onder a en onder b, van de Wet BIBOB de vergunningen te weigeren. Aangezien het hier gaat om een discretionaire bevoegdheid van verweerders dient de rechtbank de aanwending van die bevoegdheid terughoudend te toetsen, hetgeen leidt tot het oordeel dat verweerders in redelijkheid gebruik hebben kunnen maken van deze bevoegdheid en dat niet is gebleken zij bij de uitoefening van deze bevoegdheid in strijd hebben gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Het vorenstaande voert tot het oordeel dat de beroepen van eiseres ongegrond dienen te worden verklaard, zodat beslist wordt als aangegeven in rubriek III. III. BESLISSING De rechtbank Roermond; gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht; verklaart de beroepen ongegrond. Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, in tegenwoordigheid van mr. N.F.M. Roelofs als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2007. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 2 augustus 2007 HM Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.