Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1330

Datum uitspraak2007-04-11
Datum gepubliceerd2007-08-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers06/2135 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

In bijgevoegde uitspraakoordeelt de rechtbank dat de term "recidiefvrije periode" anders moet worden geïnterpreteerd dan verweerder heeft gedaan (zie blz 6 van de usp). Verweerder stelt dat de term een medische term is, terwijl de rechtbank van oordeel is dat de term aan de hand van de tekst van de regeling moet worden uitgelegd.


Uitspraak

RECHTBANK Roermond enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Procedurenr. : 06 / 2135 BESLU Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, tegen : de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, gevestigd te Rijswijk, verweerder. Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 16 november 2006, kenmerk: 67849679 / SVB. Datum van behandeling ter zitting: 1 maart 2007. I. PROCESVERLOOP Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 16 november 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 28 april 2006, waarbij verweerder heeft beslist dat eiser niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B/C/E, ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft mr. L.M.A. Schrieder, verbonden aan de Stichting Rechtsbijstand, namens eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eisers gemachtigde gezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 5 september 2003, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. Schrieder voornoemd, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door A.M.W. Jol. II. OVERWEGINGEN Eiser heeft op 22 november 2005 een aanvraag ter verkrijging van een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B/C/E (personenauto’s, vrachtauto’s en zware aanhangers met opleggers) ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag is eiser op 4 januari 2006 gekeurd door K.R.M. Wettstein, psychiater te Loenen aan de Vecht. Genoemde psychiater concludeert in zijn rapport aan verweerder als volgt: “Uit de anamnese komt naar voren dat betrokkene in april 2004 met een IBS opgenomen is geweest vanwege een psychotisch toestandsbeeld. Sindsdien is hij onder behandeling van de RIAGG Midden-Limburg en gebruikt hij Quetiapine (Seroquel) eenmaal daags. Hij toont weinig ziekte-inzicht en ziektebesef. Het verdere onderzoek toont aan dat er tevens sprake is van een PDD-NOS. Beschouwend kan er naar mijn mening gesteld worden dat er bij betrokkene nog geen sprake is van een recidiefvrije periode van 2 jaar en mijn advies is een ongeschiktheid voor beide categorieën.”. Eiser heeft vervolgens een tweede onderzoek aangevraagd, hetgeen hij op 31 maart 2006 heeft ondergaan bij mw. T.S. van de Veer, psychiater-psychotherapeut te Zutphen. In het rapport van psychiater Van de Veer wordt als volgt geconcludeerd: “Jong volwassene, bekend met een psychiatrische stoornis, waarvoor nog een laaggedoseerd antipsychoticum. Tevens zou er in 2005 sprake zijn geweest van een coma, waarbij een intensieve revalidatie aan de orde was. Hierover rept het vorig keuringsverslag in beperkte mate. Gegeven de gehele presentatie, vooral de combinatie van de psychische stoornis, aan te duiden als een pervasieve ontwikkelingsstoornis (N.A.O.) en de status na het ongeval in 2005, zijn er problemen t.a.v. het huidige functioneren van betrokkene en de flexibiliteit die verkeersdeelname als bestuurder (zeker bij het grootrijbewijs) vraagt. Met name de combinatie van vlakheid, de traagheid, het voorbijwijzen, het gebrek aan inzicht, ook m.b.t. de interactie van alcohol, medicatie en verkeersdeelname, wordt negatief geadviseerd voor alle categorieën. Derhalve wordt de uikomst van de vorige keuring bekrachtigd. Zowel het overleg met de psychotherapeute als de psychiater leidde niet tot een andere opvatting.”. Bij besluit van 28 april 2006 heeft verweerder als uitslag van het eerste en tweede onderzoek vastgesteld dat eiser niet geschikt is voor wat betreft het besturen van motorrijtuigen de categorieën B, C, E bij B, E bij C. Op grond daarvan heeft verweerder besloten eiser een Verklaring van geschiktheid voor deze categorieën te weigeren. Bij brief van 17 mei 2006 heeft eiser tegen dit besluit een pro-forma bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Op 23 juni 2006 heeft eiser de gronden waarop het bezwaar berust, aan verweerder kenbaar gemaakt. Ter ondersteuning van het bezwaar heeft verweerder een rapport van 19 juni 2006 van M. van Laar-Ramaker, psychiater verbonden aan de Mondriaan Zorggroep aan verweerder doen toekomen. In genoemd rapport wordt als volgt geconcludeerd: “26-jarige man met autisme spectrum-stoornis (PDD-NOS), psychose NAO in het verleden, en recent multiple fracturen door een ernstig auto ongeval. De autisme spectrum stoornis wordt niet relevant geacht voor de rijgeschiktheid. Deze stoornis wordt niet in de regeling eisen geschiktheid genoemd; op theoretische gronden kan zelfs aangenomen worden dat een groot aantal patiënten met PDD-NOS heel goed aan het verkeer kan deelnemen gezien hun goede vermogen zich te concentreren op een kerntaak, zonder afgeleid te worden. Voor het veronderstelde schedelletsel heb ik geen argumenten. Voor de veronderstelde alcoholproblematiek bestaan geen aanwijzingen. De vereiste recidiefvrije periode van 2 jaar na zijn psychose in april 2004 is inmiddels verstreken. Ziekte-inzicht en therapietrouw zijn thans in voldoende mate aanwezig. Op medisch-psychiatrische gronden heb ik geen argumenten om te twijfelen aan de rijgeschiktheid. Eventueel zou een rijvaardigheidsonderzoek (verwijzend naar de opmerkingen op pag. 2) te overwegen zijn.”. Op verzoek van verweerder heeft de tweede keuringsarts Van der Veer gereageerd op het rapport van psychiater Van Laar-Ramaker. In die reactie is onder meer het volgende aangegeven: “Tijdens het onderzoek te Zutphen op 31 maart 2006 werd met betrokkene uitvoerig gesproken, verder werd een lichamelijk onderzoek verricht maar is er vooral tijd besteed aan overleg met zijn toenmalige behandelaar. Zie het verslag. Inzake het verslag van de Mondriaan Zorggroep bestrijd ik dat door mij accent is gelegd op het aspect organiciteit. Ik citeer bij de samenvatting ook de behandelaar die aangaf dat betrokkene na het ongeval niet zozeer zou zijn veranderd. Wel is sprake van een mogelijk effect. Mijn negatieve advies is vooral gestoeld op de actuele klinische presentatie, in combinatie met de nog benodigde psychofarmaca (Seroquel), fors alcoholmisbruik in het weekend en een gestoord oordeelsvermogen, c.q. zelfoverschatting. Dit was in zijn behandeling een belangrijk aandachtspunt. Niet uitsluitend een PDD-NOS was een reden voor de afwijzing. Hoe spijtig ook voor dhr. Frenken, op het keuringsmoment was er naar mijn inschatting geen ander advies mogelijk dan het in de conclusie gestelde.”. Naar aanleiding van de vraag van verweerder op basis van welke paragraaf van Hoofdstuk 8 betrokkene niet geschikt wordt geacht en wanneer eventueel een nieuwe aanvraag kan worden ingediend, heeft genoemde keuringsarts bij brief van 12 oktober 2006 aangegeven dat het negatieve advies primair is gebaseerd op Paragraaf 8.2.1 van de Eisen Regeling Geschiktheid 2000 van het CBR en dat er derhalve sprake dient te zijn van een recidiefvrije periode van twee jaar alsmede een zekere mate van ziekte-inzicht eer betrokkene weer in aanmerking komt voor het benutten van de rijbewijzen inzake groep 1. De tevens op As I gecodeerde Pervasieve Ontwikkelingsstoornis wordt volgens de deskundige hieraan secundair geacht. Naar aanleiding van een vraag van verweerder wanneer de recidiefvrije periode bij eiser is ingegaan, heeft de keuringsarts Van der Veer per e-mail het volgende bericht: “Betrokkene was april 2004 opgenomen met IBS vanwege een psychotisch toestandsbeeld. Ten tijde van mijn beoordeling april 2006 vond ik hem niet in een dusdanige toestand dat van een recidiefvrije periode van twee jaar kon worden gesproken, dit bij gebruik van een forse dosering neurolepticum. Voor groep 1 rijbewijzen zou mijn advies zijn hem over een jaar te laten beoordelen (dus circa april 2007). Verder meldde betrokkene in 2005 comateus te zijn geweest, waarbij ik het aan u overlaat of u hem ook wenst te laten screenen op neurologisch gebied. Het lijkt mij zeer wenselijk dit wel te laten doen. Gelet op zijn totale presentatie, maar ook in relatie tot zijn wensen omtrent groep 2.”. Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit van 16 november 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser (kennelijk) ongegrond verklaard en zijn besluit van 28 april 2006 gehandhaafd. In beroep is namens eiser – kort samengevat - het volgende aangevoerd: - Eiser heeft in juni 2003 zijn vrachtwagenrijbewijs gehaald en heeft op 5 april 2004 een psychose gehad, waarvoor hij korte tijd opgenomen is geweest. Eiser heeft daarna op advies van de RIAGG zijn werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur per 24 juni 2004 hervat. In januari 2005 heeft eiser een vast contract gekregen bij Aldi. Tot mei 2005 heeft eiser normaal en zonder medicatie gefunctioneerd als vrachtwagenchauffeur. Op 6 mei 2005 heeft eiser als passagier een auto ongeval gehad, waarbij hij zeer ernstig lichamelijk letsel heeft opgelopen. Eiser is enkele weken comateus gehouden met medicatie. Na de revalidatie heeft eiser op instigatie van het revalidatiecentrum een Eigen verklaring ingevuld, waarna de problemen begonnen. Eiser acht zich zonder meer in staat een motorrijtuig te besturen, hetgeen door psychiater Van Laar-Ramaker wordt bevestigd in haar rapport van 19 juni 2006. Deze psychiater heeft na uitvoerig, herhaald, onderzoek van eiser en na overleg met de behandelende sector rapport uitgebracht. Ten tijde van haar onderzoek was sprake van groei “ziekte inzicht” en therapietrouw was in voldoende mate aanwezig. Daarbij komt dat de recidiefvrije periode in april 2006 is verstreken. De deskundige Van Laar heeft geen twijfels over eisers rijvaardigheid. Verweerder heeft dit rapport ten onrechte zonder eiser te horen gepasseerd. - Ten aanzien van het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende keuringsrapporten wordt opgemerkt dat ten onrechte wordt gesteld dat eiser na het ongeluk in coma is geraakt. Eiser is in verband met diverse operaties en zware pijn comateus gehouden. Verder wordt ten onrechte gesuggereerd dat sprake zou zijn van alcoholproblematiek in het weekend. Daarvan is geen sprake, laat staan van rijden onder invloed van alcohol. Eiser neemt sedert januari 2006 1 maal daags 100 mg Seroquel, terwijl de normale dosering 150 tot 750 mg bedraagt. De deskundige Van der Veer spreekt in haar rapport dan ook over een laaggedoseerd antipsychoticum. In het bestreden besluit is ten onrechte aangegeven dat Van der Veer meedeelt dat eiser een forse dosering neurolepticum gebruikt. - Geconcludeerd wordt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en verzocht wordt dit te vernietigen met veroordeling van verweerder in de proceskosten in beroep en in bezwaar. De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. In artikel 97, in samenhang met artikel 103, eerste lid Reglement rijbewijzen is bepaald dat, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de gestelde geschiktheidseisen voor de categorie(ën) waarop de aanvraag betrekking heeft, het CBR voor die categorie(ën) in het rijbewijzenregister de Verklaring van geschiktheid registreert. De geschiktheidseisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen zijn vastgesteld in de Regeling eisen geschiktheid (laatstelijk gewijzigd Stcrt. 2004/106). Artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid (hierna: de Regeling) bepaalt dat de geschiktheidseisen worden vastgesteld overeenkomstig de bijlage bij deze Regeling. De in dezen toepasselijke paragrafen 8.1 en 8.2.1 van de Regeling luiden als volgt: “8.1. Algemeen De in dit hoofdstuk beschreven eisen hebben voornamelijk betrekking op deze situatie: een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek. Bij de beoordeling van die voorgeschiedenis is van belang: het ziektebeloop (de betrokkene zal bij voorkeur minstens een tot twee jaar vrij moeten zijn van recidieven, afhankelijk van de ernst van de aandoening), de (on)voorspelbaarheid van uitingen van de aandoening, het ziekte inzicht en de therapietrouw van de betrokkene. Als de aandoening een reversibele organische stoornis tot grondslag had (heeft), dan kan de keurling na herstel in de regel goedgekeurd worden. Is of was een reversibele organische stoornis niet in het geding, dan doet zich de vraag voor of er restverschijnselen zijn, of dat er kans is op een recidief dat de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen. Beantwoording van die vraag vergt een specialistisch rapport. (…) 8.2.1. Schizofrenie en andere psychotische stoornissen Psychotische episoden maken de betrokkene ongeschikt voor elk rijbewijs. Als er sprake is van een geslaagde behandeling (twee jaar recidiefvrij, een zekere mate van ziekte inzicht) en de defecttoestand hooguit licht van aard is, hoeft er geen reden te zijn om de keurling zonder meer ongeschikt te verklaren voor het rijbewijs. Wel is dan steeds een specialistisch rapport vereist. Bij een gunstig rapport bedraagt de maximale geschiktheidstermijn vijf jaar; deze personen zullen alleen geschikt zijn voor rijbewijzen van groep 1. Personen die voor de behandeling van hun aandoening een hoge dosering neuroleptica nodig hebben, zijn ongeschikt voor het rijbewijs.”. De rechtbank is van oordeel dat uit de tekst van de Regeling volgt dat eiser, gezien zijn doorgemaakte psychose, zonder meer ongeschikt moet worden geacht voor rijbewijzen van groep 2. Met betrekking tot de mogelijke geschiktheid voor rijbewijzen van groep 1, volgt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uit de tekst van paragraaf 8.2.1 van de Regeling, gezien het gebiedende karakter ervan, dat een recidiefvrije periode van twee jaren één van de voorwaarden is om te spreken van een geslaagde behandeling die, gevoegd bij een defecttoestand van hooguit lichte aard, alsdan geen reden behoeft te vormen de keurling (ook) zonder meer ongeschikt te verklaren voor het rijbewijs van groep 1 (o.a. Raad van State 08-02-2006, 200506903/1, LJN: AV1266 en Raad van State 19-05-2004, 200307703/1, LJN: AO9714). Niet in geschil is dat in het onderhavige geval de defecttoestand als zijnde van lichte aard kan worden aangemerkt. Wel verschillen partijen van mening over de vraag of er sprake is van een recidiefvrije periode van twee jaar. De rechtbank stelt in dit kader vast dat de eerste keurend arts zijn negatief advies heeft gebaseerd op de conclusie dat ten tijde van zijn onderzoek in februari 2006 de vereiste recidiefvrije periode van twee jaar (na eisers psychose in april 2004) nog niet was gepasseerd. De tweede keuringsarts heeft in haar laatste reactie naar aanleiding van vragen van verweerder aangegeven dat eiser ten tijde van haar beoordeling in april 2006 nog niet in een zodanige toestand was dat van een recidiefvrije periode van twee jaar kon worden gesproken, dit bij gebruik van een forse dosering neurolepticum. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder deze overweging aan zijn besluit ten grondslag gelegd. Bij de behandeling ter zitting is door verweerders gemachtigde desgevraagd (aanvullend) verklaard dat de term recidiefvrij een medische term is en dat alleen de (keurend) arts kan beoordelen of aan de voorwaarde “recidiefvrij” is voldaan. Daarbij is het standpunt verwoord dat de recidiefvrije periode eerst een aanvang neemt nadát door een arts is vastgesteld dat er sprake is van een geslaagde behandeling. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn interpretatie van de term “recidiefvrij”. Gelet op de tekst van paragraaf 8.2.1 van de Regeling kan onder “recidiefvrij” bezwaarlijk anders worden verstaan dan “vrij van psychotische perioden”. Immers, het recidiefvrij-zijn is blijkens deze tekst een vóórwaarde om te kunnen spreken van een geslaagde behandeling. Indien (door een specialistisch rapport) is geconstateerd dat er sprake is van zo’n geslaagde behandeling, hoeft er geen reden te zijn om een keurling zonder meer ongeschikt te verklaren voor het rijbewijs, aldus de tekst van de Regeling. Tot deze tekst verhoudt zich niet dat, nadát is vastgesteld dat gesproken kan worden van een geslaagde behandeling, er nog twee recidiefvrije jaren zouden moeten volgen. Dat het in deze zin “recidiefvrij-zijn” mogelijk het gevolg is van behandeling met medicijnen, maakt het vorenstaande op zichzelf, mits de defecttoestand hooguit licht van aard is, niet anders. De rechtbank verwijst in dit verband naar de laatste zin van paragraaf 8.2.1, waar is opgenomen dat voor personen die voor de behandeling van hun aandoening een hoge dosering neuroleptica nodig hebben, ongeschikt zijn voor het rijbewijs. Op grond van bovenstaande overwegingen dient geconcludeerd te worden dat in het onderhavige geval ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een recidiefvrije periode van twee jaar. Nu verweerder onder overname van het advies van psychiater van der Veer aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat ten tijde van de beoordeling in april 2006 niet gesproken kon worden van een recidiefvrije periode van twee jaar, kan het bestreden besluit reeds wegens het ontberen van een deugdelijke grondslag geen stand houden. De rechtbank overweegt voorts mede in verband met de nieuw te maken heroverweging nog als volgt. Uit de stukken blijkt, dat eiser vanaf 9 januari 2006 in plaats van 200 mg Seroquel slechts 100 mg Seroquel per dag gebruikt (info RIAGG d.d. 8 februari 2006). Van der Veer is in haar nader advies dan ook ten onrechte uitgegaan van ‘een forse dosering neurolepticum’. In haar eerste rapport van 31 maart 2006 is deze keurend arts overigens wel van de juiste dosering uitgegaan. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat indien en voor zover verweerder zich op het standpunt zou stellen, hetgeen overigens niet als zodanig in het bestreden besluit is verwoord, dat eiser in verband met de hoge dosering neuroleptica ongeschikt zou zijn voor het rijbewijs, voor dit standpunt geen deugdelijke feitelijke grondslag voorhanden is. Voor wat betreft de vraag of er sprake is van een geslaagde behandeling dient vervolgens nog de vraag beantwoord te worden of er ‘een zekere mate van ziekte-inzicht aanwezig is’. De rechtbank stelt vast dat er twee deskundigenberichten voorliggen van twee psychiaters die daarover van inzicht verschillen. Verweerder heeft aan de rapportage van Van der Veer doorslaggevende betekenis gehecht. Dienaangaande wordt nog als volgt overwogen. In dat rapport van Van der Veer wordt de ongeschiktheid van eiser niet primair gebaseerd op de psychotische stoornis (paragraaf 8.2.1 van de Regeling), maar op de pervasieve ontwikkelingsstoornis (N.A.O.) en de status na het ongeval in 2005. In haar reactie op de contra-expertise van psychiater Van Laar-Ramaker geeft Van der Veer aan dat “het negatieve advies vooral is gestoeld op de actuele klinische presentatie, in combinatie met de nog benodigde psychofarmaca, fors alcoholgebruik in het weekend en een gestoord oordeelsvermogen c.q. zelfoverschatting… en dat niet uitsluitend een PDD-NOS een reden was voor de afwijzing.”. Pas na herhaalde vragen van verweerder heeft de keurend arts aangegeven dat de pervasieve ontwikkelingsstoornis secundair is en dat de psychotische stoornis de reden voor het negatief advies vormt. De rechtbank acht de hiervoor weergegeven wijze van rapporteren en adviseren door Van der Veer niet consistent, noch concludent. Verder is bij de (laatste) advisering, zoals hierboven overwogen, van een onjuiste maatstaf uitgegaan, nu ten onrechte is aangenomen dat op de datum van het onderzoek nog geen recidiefvrije periode van twee jaar was verstreken. Dat ziekte-inzicht geheel zou ontbreken is in het licht van de overige stukken en met name de contra-expertise naar het oordeel van de rechtbank ook onvoldoende onderbouwd. In het rapport van de eerste keurend arts is in navolging van de informatie uit de behandelende sector aangegeven dat er (destijds) weinig ziekte-inzicht en ziektebesef aanwezig was. Met betrekking tot eisers drankgebruik, hetgeen een reden zou kunnen vormen, zoals verweerder (eerst) bij verweerschrift heeft medegedeeld, om tot de conclusie te komen dat er een onvoldoende ziekte-inzicht is, wordt aangegeven dat betrokkene “zo nu en dan alcohol drinkt”. In de contra-expertise is daaromtrent aangegeven dat ziekte-inzicht (en therapietrouw) ten tijde van dat onderzoek in voldoende mate aanwezig zijn. Gelet op voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder, nog afgezien van de onjuiste interpretatie van de term “recidiefvrije periode” zijn besluitvorming niet in redelijkheid op genoemd advies van 31 maart 2006, zoals toegelicht in de reacties van 18 september 2006, 12 oktober 2006 en 14 november 2006, heeft kunnen baseren. De rechtbank is van oordeel dat genoemd advies onvoldoende inzichtelijk en concludent is om het bestreden besluit te kunnen dragen. Het beroep komt dan ook voor gegrond verklaring in aanmerking en het bestreden besluit kan in rechte geen stand houden. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene. Aan een bespreking van de gestelde schending van de hoorplicht komt de rechtbank niet toe. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1. III. BESLISSING De rechtbank Roermond; gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht; verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiser met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak; veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de Staat der Nederlanden; bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 141,00 volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen in tegenwoordigheid van mr. F.A. Timmers als griffier en in het openbaar uitgesproken op: 11 april 2007 Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 11 april 2007 rv Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.