Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1290

Datum uitspraak2007-08-08
Datum gepubliceerd2007-08-08
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608565/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan Ceres Projecten vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het verbouwen en vergroten van de schoolgebouwen aan de Korendijkstraat 56-58 te Den Haag tot 15 appartementen, 4 eengezinswoningen en een parkeergarage.


Uitspraak

200608565/1. Datum uitspraak: 8 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten a, b, c en d], wonend te 's-Gravenhage, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/6789 van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 oktober 2006 in het geding tussen: [appellanten b, c en d] en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan Ceres Projecten vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het verbouwen en vergroten van de schoolgebouwen aan de Korendijkstraat 56-58 te Den Haag tot 15 appartementen, 4 eengezinswoningen en een parkeergarage. Bij besluit van 25 augustus 2005 heeft het college het door [appellant b] en [appellant c] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft het college zijn besluit van 25 augustus 2005 gewijzigd. Bij uitspraak van 11 oktober 2006, verzonden op 19 oktober 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant b] en [appellant c] ingestelde beroep ongegrond en het door [appellant d] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 1 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van antwoord gediend. Bij brieven van 4 maart en 24 april 2007 hebben appellanten nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2007, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door E.R.J. Herklots, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    [appellant d] heeft geen bezwaar ingediend tegen het besluit van 9 december 2004. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Hij kon daarom, gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), geen beroep bij de rechtbank instellen. De rechtbank heeft zijn beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.    [appellant a] heeft geen beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het besluit waarbij het door hem tegen het besluit van 9 december 2004 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Hij kan daarom, gelet op artikel 6:13, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geen hoger beroep instellen. 2.2.    Vaststaat dat het college bij het beslissen op het bezwaarschrift van [appellant b] en [appellant c] de daarvoor in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb gestelde termijn niet in acht heeft genomen. Dit betekent echter niet dat de beslissing op hun bezwaar reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant b] en [appellant c] door de overschrijding van de termijn in hun belangen zijn geschaad. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zij tegen het uitblijven van de beslissing op het bezwaar hadden kunnen opkomen op grond van de artikelen 6:2, aanhef en onder b, en 6:12 van de Awb, maar dat niet hebben gedaan. 2.3.    Het bouwplan betreft de verbouw van een voormalig schoolgebouw tot seniorenwoningen met daarbij behorende voorzieningen en vier eengezinswoningen in drie bouwlagen met een ondergrondse parkeergarage. 2.4.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Scheveningen Dorp-Oost" hebben de betrokken gronden de bestemming "Bijzondere doeleinden-scholen". Vaststaat dat het bouwplan met die bestemming in strijd is omdat het beoogde gebruik in strijd is met de bestemming, buiten de op de plankaart aangegeven bebouwingstrook wordt gebouwd en het bebouwingspercentage en de goothoogte worden overschreden. 2.5.    Om medewerking aan het bouwplan te kunnen verlenen heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend. 2.6.    Ingevolge genoemd artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. 2.7.    Vaststaat dat het bouwplan een geval betreft dat voorkomt in de door gedeputeerde staten vastgestelde lijst met categorieën gevallen als vorenbedoeld. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 28 juni 2006, inzake no. 200506294/1, AB 2006/236, betreft de door gedeputeerde staten in overeenstemming met de inspecteur vastgestelde lijst met categorieën gevallen waarvoor met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend, een algemeen verbindend voorschrift waarvan de bekendmaking ingevolge artikel 136, tweede lid, van de Provinciewet dient te geschieden door plaatsing in het provinciaal blad. Vaststaat dat de lijst ten tijde van het nemen van het besluit van 25 augustus 2005 niet op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt.    Gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank het besluit van 22 augustus 2006 terecht bij het geding betrokken. Vaststaat dat ten tijde van het nemen van dat besluit, waarbij de verleende vrijstelling en bouwvergunning zijn gehandhaafd, de bedoelde lijst op de in de Provinciewet voorgeschreven wijze door plaatsing daarvan in het Provinciaal blad van Zuid-Holland, no. 44, uitgegeven op 6 juli 2006, was bekend gemaakt. 2.8.    [appellant b] en [appellant c] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen omdat het bouwplan in strijd is met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek.    Dit betoog slaagt. Ter zitting is bevestigd dat door het bouwplan in strijd met genoemd artikel binnen een afstand van 2 meter van de grenslijn van het erf van [appellant d] in één van de op te richten eengezinswoningen twee ramen worden gerealiseerd die uitzicht op zijn erf geven. De omstandigheid dat [appellant d] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 9 december 2004, laat onverlet dat het college zijn belang dient te betrekken bij de belangenafweging in het kader van de te verlenen vrijstelling. Het betoog van het college dat de ramen van ondoorzichtig glas zullen worden voorzien, kan evenmin tot een ander oordeel leiden, nu niet verzekerd is dat die voorziening ook na voltooiing van de bouw gehandhaafd zal blijven. Anders dan de rechtbank is de Afdeling daarom van oordeel dat het college niet in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen verlenen. Aan behandeling van de overige hoger-beroepsgronden die in dit verband naar voren zijn gebracht komt de Afdeling niet toe. 2.9.    Het hoger beroep van [appellant a] is niet-ontvankelijk. Het hoger beroep van [appellant d] is ongegrond; de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover daarbij het beroep van [appellant d] niet-ontvankelijk is verklaard. Het hoger beroep van [appellant b] en [appellant c] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep van [appellant b] en [appellant c] ongegrond is verklaard. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [appellant b] en [appellant c] tegen de besluiten van 25 augustus 2005 en 22 augustus 2006 alsnog gegrond verklaren en die besluiten vernietigen. 2.10.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep van [appellant a] niet-ontvankelijk; II.    bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 oktober 2006 in zaak no. AWB 05/6789, voor zover daarbij het beroep van [appellant d] niet-ontvankelijk is verklaard; III.    verklaart het hoger beroep van [appellant b] en [appellant c] gegrond; IV.    vernietigt de uitspraak voor zover daarbij het beroep van [appellant b] en [appellant c] ongegrond is verklaard; V.    verklaart het beroep van [appellant b] en [appellant c] tegen de besluiten van 25 augustus 2005 een 22 augustus 2006 gegrond; VI.    vernietigt die besluiten; VII.    gelast dat de gemeente Den Haag aan [appellant b] en [appellant c] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel    w.g. Duursma Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007 378