Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1280

Datum uitspraak2007-08-08
Datum gepubliceerd2007-08-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200609401/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 januari 2005 heeft de Commissie voor gebiedsaanwijzing in de provincie Limburg (hierna: de commissie) aan [wederpartij] een vergunning verleend voor het bereiden en afleveren van geneesmiddelen in de apotheek van [partij], ten behoeve van de patiënten van [wederpartij], voor zover die hun woonplaats hebben in de gemeente Kessel, met uitzondering van patiënten die woonachtig zijn in de woonkern Kessel-Eik.


Uitspraak

200609401/1. Datum uitspraak: 8 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], beiden te [plaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/152 van de rechtbank Maastricht van 17 november 2006 in het geding tussen: [wederpartij], te [plaats], en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. 1.    Procesverloop Bij besluit van 24 januari 2005 heeft de Commissie voor gebiedsaanwijzing in de provincie Limburg (hierna: de commissie) aan [wederpartij] een vergunning verleend voor het bereiden en afleveren van geneesmiddelen in de apotheek van [partij], ten behoeve van de patiënten van [wederpartij], voor zover die hun woonplaats hebben in de gemeente Kessel, met uitzondering van patiënten die woonachtig zijn in de woonkern Kessel-Eik. Bij besluit van 5 december 2005 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) het door [wederpartij] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op administratief beroep vernietigd en de Minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 9 maart 2007 heeft [wederpartij] verzocht om op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) als partij aan het geding te worden toegelaten. Hierop is door de Afdeling positief beslist. Bij brief van 2 april 2007 heeft de commissie, daartoe in de gelegenheid gesteld door de Afdeling, bericht als partij aan het geding deel te nemen. Bij brief van 6 april 2007 heeft [wederpartij] een schriftelijke reactie op het hoger beroep gegeven. Bij brief van 16 april 2007 heeft de Minister van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellanten. Dit is aan de andere partijen toegezonden. Bij besluit van 12 juni 2007 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] ingestelde administratief beroep. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Minister, vertegenwoordigd door S. Bishoen, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.E.F. Bots, advocaat te Utrecht, gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (hierna: de WOG) is de arts die zich voor het uitoefenen van de geneeskundige praktijk vestigt, behoudens het bepaalde in het tweede en vierde lid en het bepaalde in artikel 7, eerste lid, daarnevens bevoegd tot uitoefening der artsenijbereidkunst in een uitsluitend aan hem toebehorende apotheek ten behoeve van de tot zijn geneeskundige praktijk behorende personen, indien zijn vestiging niet geschiedt in een gemeente, waar een apotheker is gevestigd, of in één der aan zodanige gemeente grenzende gemeenten. Deze bevoegdheid geldt voor elk gebied liggende buiten de gemeenten, waar een apotheker gevestigd is op het tijdstip dat de arts zich vestigt en de aan zodanige gemeenten grenzende gemeenten.    Ingevolge artikel 6, vierde lid, zijn de commissies, genoemd in artikel 28, lid 1, indien zij dit in het belang van de geneesmiddelenvoorziening noodzakelijk oordelen, elk voor haar gebied bevoegd, aan een arts bij diens vestiging een groter of kleiner gebied, dan in het eerste lid, tweede volzin, genoemd, aan te wijzen of ingeval van vestiging van een arts binnen een gemeente als bedoeld in het eerste lid op diens verzoek een vergunning te verlenen tot uitoefening der artsenijbereidkunst in de gemeenten of gedeelten van gemeenten, welke in de vergunning zijn aangewezen. De vergunning kan voor bepaalde of onbepaalde tijd worden verleend. Indien de vergunning voor onbepaalde tijd is verleend kan zij worden ingetrokken, wanneer de grond voor de verlening ervan is vervallen.    Ingevolge artikel 6, vijfde lid, voor zover thans van belang, kan aan een arts, op zijn verzoek, door de bevoegde commissie, bedoeld in artikel 28, lid 1, in het belang der geneesmiddelenvoorziening vergunning worden verleend de geneesmiddelen, ten behoeve der door hem behandelde patiënten voorgeschreven, in een apotheek van een apotheekhoudend arts met wie hij gezamenlijk de praktijk uitoefent, te bereiden en af te leveren, mits deze patiënten hun woonplaats in de zin van het Burgerlijk Wetboek hebben in het gebied, waarin deze apotheekhoudend arts bevoegd is tot het uitoefenen der artsenijbereidkunst. 2.2.    [wederpartij] is met [partij] per 1 januari 2005 een huisartsenmaatschap in Kessel begonnen. [partij] beschikte ten tijde hier van belang over een vergunning als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de WOG, ten behoeve van patiënten in de gemeente Kessel.    In het besluit op administratief beroep van 5 december 2005 is aan [wederpartij] een associatievergunning verleend, als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de WOG, voor zover zijn patiënten hun woonplaats hebben in de gemeente Kessel, met uitzondering van patiënten die woonachtig zijn in de woonkern Kessel-Eik.w3 2.3.    Appellanten bestrijden het oordeel van de rechtbank dat de Minister niet in redelijkheid Kessel-Eik heeft kunnen uitzonderen van de vergunning van [wederpartij]. 2.3.1.    De Afdeling stelt voorop dat, zoals de Afdeling rechtspraak eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 27 januari 1993 in zaak no. R01.90.3700 (aangehecht), uit de tekst van de WOG en de geschiedenis van haar totstandkoming blijkt dat aan deze wet de doelstelling ten grondslag ligt dat de geneesmiddelenvoorziening, in het belang van de volksgezondheid, in de eerste plaats door een apotheker dient te geschieden. In de gevallen waarin die voorziening door een apotheker niet of niet voldoende is gewaarborgd, kan het belang van de geneesmiddelenvoorziening vereisen dat aan een arts vergunning wordt verleend ten behoeve van het uitoefenen van de artsenijbereidkunst. 2.3.2.    De Minister hanteert bij de beoordeling van verzoeken om vergunning op grond van artikel 6 van de WOG - en ter invulling van de hiervoor weergegeven wettelijke doelstelling - de volgende uitgangspunten. Is de afstand tussen de (dichtstbijwonende) potentiële patiënt in het betrokken gebied en de apotheek 3,5 kilometer of minder, dan wordt de geneesmiddelenvoorziening vanuit de apotheek voldoende gewaarborgd geacht. Bij een afstand van 4,5 kilometer of meer, wordt de geneesmiddelenvoorziening vanuit de apotheek niet voldoende gewaarborgd geacht en komt de huisarts in beginsel in aanmerking voor een vergunning als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de WOG. Ingeval de te overbruggen afstand ligt tussen de 3,5 en 4,5 kilometer spelen ook andere factoren, zoals in het bijzonder de bereikbaarheid per openbaar vervoer een rol. Deze uitgangspunten acht de Afdeling niet onredelijk.    Nu in dit geval de afstand tussen de apotheek en de eerste potentiële patiënt in Kessel-Eik minder dan 3,5 kilometer bedraagt, is de Afdeling anders dan de rechtbank van oordeel dat de Minister zich, in het voetspoor van voornoemde uitgangspunten, op het standpunt heeft mogen stellen dat het belang van de geneesmiddelenvoorziening voldoende is gewaarborgd vanuit de dichtstbijzijnde apotheek in het betrokken gebied. Aangezien, zoals hiervoor is overwogen, het primaat van de geneesmiddelenvoorziening bij apothekers ligt, heeft de Minister in de wenselijkheid van twee gelijkluidende vergunningen bij een gezamenlijke praktijkuitoefening van artsen en in de (financiële) belangen van [wederpartij] in dit geval geen grond hoeven zien om aan [wederpartij] een vergunning voor hetzelfde gebied als [partij] te verlenen. Het systeem van de wet brengt nu eenmaal niet met zich dat aan geassocieerde artsen gelijke bevoegdheden moeten worden toebedeeld. Dat de vergunning van [partij] (deels) kan worden ingetrokken wanneer de grondslag van de verlening daaraan is komen te vervallen, hetgeen inmiddels overigens is gebeurd, leidt, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, niet tot een ander oordeel. De conclusie is dat de Minister, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de vergunning van [wederpartij] in redelijkheid heeft kunnen beperken als hij heeft gedaan. Het betoog van appellanten slaagt derhalve. 2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 december 2005 van de Minister alsnog ongegrond verklaren. 2.5.    Het besluit van de Minister van 12 juni 2007 moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, zodat het hoger beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van die wet moet worden geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht. 2.6.        Gelet op het vorenoverwogene kon de Minister, naar thans blijkt, niet ten tweede male op het door [wederpartij] ingestelde administratieve beroep beslissen. De rechtmatigheid van de eerste beslissing op administratief beroep van 5 december 2005 is immers thans alsnog komen vast te staan. Dit betekent dat het van rechtswege gegenereerde beroep tegen het besluit van 12 juni 2007 gegrond is en dat dit besluit moet worden vernietigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 november 2006 in zaak no. AWB 06/152; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV.    gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) vergoedt; V.    verklaart het beroep tegen het besluit van de Minister van 12 juni 2007, kenmerk CIBG-Farmatec/JZ 2773569, ongegrond; VI.    vernietigt dit besluit. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat. w.g. Slump     w.g. Molenaar Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007 369-538.