
Jurisprudentie
BB1248
Datum uitspraak2007-08-03
Datum gepubliceerd2007-08-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3967 WAJONG
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3967 WAJONG
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
05/3967 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 mei 2005, 03/3508
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.C.G. Raymakers, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2007. Appellant is verschenen in persoon. Het Uwv was vertegenwoordigd door E.H.J.A. Olthof.
II. OVERWEGINGEN
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 14 november 2003 van het Uwv (bestreden besluit), waarbij de weigering van de uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) is gehandhaafd, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medische onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat. Het feit dat het Uwv geen nader onderzoek door een externe deskundige heeft doen plaats vinden doet niet af aan de zorgvuldigheid van het bestreden besluit. Met inachtneming van de gestelde beperkingen moet appellant in staat worden geacht de geduide functies te verrichten. Het feit dat appellant in 1990 met dezelfde beperkingen volledig arbeidsongeschikt werd geacht leidt niet tot een andere conclusie. In het feit dat het Uwv eerst in beroep voldoende inzicht heeft gegeven in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ziet de rechtbank aanleiding dat besluit te vernietigen met instandhouding van de rechtsgevolgen.
Appellant heeft hiertegen aangevoerd dat hij vanaf 1990 volledig arbeidsongeschikt is geacht voor arbeid in het vrije bedrijf. Hij signaleert een discrepantie met het feit dat hij per 26 februari 2003 niet (meer) arbeidsongeschikt wordt geacht. Hij acht het in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dat door een ander beoordelingssysteem, het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), een totaal ander arbeidsongeschiktheidspercentage wordt berekend.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met zijn stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
De Raad stelt voorop dat hem niet gebleken is van redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Er zijn, in het licht van de in de arbeidsongeschiktheidswetten gegeven regels inzake het arbeidsongeschiktheidsbegrip, zoals deze nader zijn uitgewerkt in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, alsmede in het licht van de met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidsbegrip en arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen tot stand gekomen rechtspraak, onvoldoende aanknopingspunten om daarover in algemene zin anders te oordelen. De Raad tekent daarbij aan dat, gelet op systematiek en inhoud van die regelgeving, het Uwv bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid enige beoordelingsruimte niet kan worden ontzegd. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraken van
9 november 2004 (onder meer gepubliceerd in USZ 2004/353). Appellants stelling dat het CBBS in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur deelt de Raad derhalve niet. Ook de uitkomst in het onderhavige geval leidt niet tot die conclusie.
De Raad heeft geen redenen om het medische oordeel van het Uwv voor onjuist te houden. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische stukken overgelegd die aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat er meer beperkingen zijn. De rapportage van Argonaut dateert van 1 september 2005 en ziet niet op de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding, 26 februari 2003. Overigens wijkt de conclusie van de rapporterende verzekeringsarts niet wezenlijk af van het standpunt van het Uwv: appellant is beperkt ten aanzien van zware rugbelastende activiteiten en het gebruik van de rechterarm. Ook het feit dat appellant in de periode van 1 januari 2007 tot
1 januari 2008 door de gemeente Helmond in het kader van de Wet werk en bijstand is ontheven van de arbeidsverplichting leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat deze ontheffing evenmin ziet op de datum in geding.
De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat de belasting van de voor appellant geselecteerde functies zijn belastbaarheid niet overschrijdt. Vergelijking van het voor appellant geldende maatmaninkomen met het loon dat hij nog kan verdienen met deze werkzaamheden resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Gunter.
CVG