Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1235

Datum uitspraak2007-07-27
Datum gepubliceerd2007-08-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3568 en 05/3569 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/3568 en 05/3569 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 25 april 2005, 04/1089 (uitspraak I) en 27 april 2005, 04/498 (uitspraak II), in de gedingen tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv). Datum uitspraak: 27 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft verweer gevoerd, schriftelijk geantwoord op een vraag van de Raad en bij brief van 6 juni 2007 een nadere arbeidskundige rapportage in het geding gebracht. De voormalige werkgever van appellant, [naam BV], is door de Raad als partij toegelaten. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2007. Voor appellant is verschenen mr. P.J. Smink, werkzaam bij CNV bedrijvenbond. Het Uwv was vertegenwoordigd door P. Langius. [naam BV] is niet verschenen. II. OVERWEGINGEN De inleidende beroepen zijn gericht tegen de besluiten van 19 maart 2004 (besluit II) en 25 augustus 2004 (besluit I) waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluiten van 19 februari 2003 en 16 september 2003, respectievelijk 7 april 2004 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het besluit van 7 april 2004 is genomen naar aanleiding van een door appellant ingezonden inlichtingenformulier en houdt in dat de aan appellant toegekende WAO-uitkering geen wijziging ondergaat. De rechtbank heeft mondeling uitspraak gedaan in het tegen besluit I ingestelde beroep en heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de door appellant aangevoerde medische en arbeidskundige gronden niet slagen, aangezien het besluit van 7 april 2004 uitsluitend berust op de inkomensopgave van appellant. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank dit beroep terecht en op goede gronden ongegrond verklaard. Met het besluit van 19 februari 2003 heeft het Uwv appellant met ingang van 14 februari 2003 na afloop van de wettelijke wachttijd een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Appellant kan wegens nek- en schouderklachten niet langer de laatstelijk door hem uitgevoerde werkzaamheden als machinebediende (met een garantie tot het salaris als lijncoach) verrichten. Zijn medische beperkingen staan er echter niet aan in de weg dat hij gangbare arbeid doet. De daaraan verbonden verdiensten leiden tot een inkomensverlies van ruim 44%. Bij besluit van 16 september 2003 is de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% gehandhaafd. Bij besluit II is het besluit van 19 februari 2003 herroepen en is appellant per 14 februari 2003 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%. Bij besluit II is voorts het besluit van 16 september 2003 herroepen en de WAO-uitkering met ingang van 17 november 2003 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Het inleidende beroep richt zich uitsluitend tegen deze verlaging. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en besluit II vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Het beroep is gegrond verklaard, omdat het Uwv pas hangende beroep besluit II van een voldoende motivering heeft voorzien. Het hoger beroep richt zich met name tegen deze toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de rechtbank. De rechtbank heeft overwogen dat de voor appellant op 17 november 2003 bestaande medische beperkingen door het Uwv in zijn besluitvorming niet zijn onderschat. De Raad onderschrijft de verwerping van de desbetreffende beroepsgrond door de rechtbank ten volle. De in hoger beroep overgelegde geneeskundige informatie werpt geen nieuw licht op de reeds bekende feiten. Op zich heeft appellant er terecht op gewezen dat in de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen toelichtingen beperkingen schuil gaan. Dit is ook door het Uwv onderkend en in de in hoger beroep ingebrachte arbeidskundige rapportage is gemotiveerd dat de belasting in de als geschikt geduide functies in overeenstemming is met de belastbaarheid van appellant zoals deze mede door de toelichtingen in de FML is bepaald. In die arbeidskundige rapportage zijn overigens enkele geduide functies komen te vervallen vanwege de daarvoor geldende opleidingseisen. Het gevolg hiervan is dat voor de berekening van het inkomensverlies de aan de functie van inpakker koekjes (Sbc code 111190) verbonden loonwaarde bepalend is geworden. De functie inpakker koekjes komt onder de Sbc code 111190 enkele malen voor, maar met een verschillende omvang van de werkweek. Volgens de arbeidsdeskundige blijft de aan deze functie verbonden kenmerkende belasting binnen de grenzen van de in de FML neergelegde belastbaarheid. De Raad kan deze uitleg niet aanvaarden, nu de arbeidsdeskundige zich daarbij heeft gebaseerd op de belasting zoals deze voor een parttime functie geldt. Appellant is evenwel aangewezen op een fulltime betrekking. De aan de uitoefening van een fulltime baan als inpakker koekjes verbonden belasting, met name op de aspecten staan en reikfrequentie, overschrijdt de in de FML aangegeven belastbaarheid. De Raad houdt het er daarom voor dat deze functie niet geschikt is. Weliswaar resteren desondanks (nog) voldoende functies, maar het vervallen van de functie inpakker koekjes heeft gevolgen voor de resterende verdiencapaciteit en de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid. Besluit II is daarmee onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en om die reden in strijd met artikel 7:12 van de Awb. De Raad vindt daarin aanleiding om uitspraak II te vernietigen. Het inleidende beroep tegen besluit II is gegrond en dat besluit zal worden vernietigd, in zoverre dat besluit strekt tot de verlaging van de WAO-uitkering van appellant ingaande 17 november 2003. Het Uwv dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens bestaat er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten, aan de zijde van appellant wegens de hem verleende rechtsbijstand begroot op € 322,- voor de procedure bij de rechtbank en op € 644,- voor het hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt uitspraak I; Vernietigt uitspraak II; Verklaart het beroep tegen besluit II gegrond en vernietigt dat besluit, in zoverre dat besluit strekt tot verlaging van de aan appellant toegekende WAO-uitkering ingaande 17 november 2003; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 maart 2004; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten ad in totaal € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht tot een bedrag van € 140,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2007. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) A.C.W. Ris-van Huussen. MK