
Jurisprudentie
BB1227
Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-08-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 07/2305 GEMWT en AWB 07/2127 GEMWT
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 07/2305 GEMWT en AWB 07/2127 GEMWT
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ten onrechte is het vaartuig van verzoeker aangemerkt als een object en niet als pleziervaartuig. Verweerder was niet bevoegd bestuursdwang toe te passen om het vaartuig uit het water te verwijderen.
Uitspraak
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
Voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
in de gedingen met reg.nrs. AWB 07/2305 GEMWT en AWB 07/2127 GEMWT
tussen
[verzoeker], wonende te [woonplaats],
verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. M.F. Vermaat,
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A. Weijenberg.
1. PROCESVERLOOP
Ter griffie van de rechtbank is op 7 juni 2007 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het beroepschrift van verzoeker van 22 mei 2007 gericht tegen het besluit van verweerder van 9 mei 2007.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 16 juli 2007.
2. OVERWEGINGEN
Verzoeker bezit een vaartuig dat is afgemeerd in de Amstel t/o nr. [nummer]. Het vaartuig is van het type dekschuit en is groot 11m x 2,65m x 1,50m. Onder de gedingstukken zijn foto’s van het vaartuig.
Bij primair besluit van 2 februari 2007 heeft verweerder beslist tot toepassing van bestuursdwang omdat het vaartuig in strijd met de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (Vhb 2006) is afgemeerd.
Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard onder handhaving van het primair besluit. Verweerder heeft daartoe – kort gezegd – overwogen dat het vaartuig als object dient te worden aangemerkt, dat voor het vaartuig geen ontheffing is verleend en dat het vaartuig niet onder de ontheffingsvrije objecten valt.
In beroep heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat het vaartuig als pleziervaartuig dient te worden aangemerkt en als zodanig niet in strijd met de Vhb 2006 is afgemeerd.
De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Daarbij dient de rechter zich te buigen over de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Artikel 2.2.1. van de Vhb 2006 luidt:
“In dit hoofdstuk en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
d. pleziervaartuig: een schip, hoofdzakelijk gebruikt en bestemd voor niet-bedrijfsmatige
varende recreatie;
e. object: een voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of
afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit hoofdstuk genoemde categorie;
(...).”.
In de toelichting op de Vhb 2006 staat voor zover hier van belang:
“(...)
Pleziervaartuig
Het begrip varende recreatie geeft onder meer het onderscheid aan tussen een
pleziervaartuig en een (meestal duurzaam op een ligplaats afgemeerde) woonboot. Ook hier
heeft het begrip bestemmen een objectieve betekenis. De beantwoording van de vraag, of
een vaartuig als pleziervaartuig kan worden aangemerkt dient, evenals bij woonboten, te
geschieden naar spraakgebruik.
Het vaartuig dient naar bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken duidelijk, naar objectieve maatstaven, als zodanig te herkennen zijn. Een belanghebbende die een buitenboordmotor hangt aan bij voorbeeld een dekschuit, kan daarmee dus niet zijn object bestemmen tot pleziervaartuig. Als een pleziervaartuig bij voorbeeld duidelijk waarneembaar permanent bewoond wordt, wordt het een woonboot en zal het onder het woonbotenregime komen te vallen.”
Uit artikel 2.5.1, eerste en tweede lid, van de Vhb 2006 blijkt dat het is toegestaan een pleziervaartuig korter dan 12 meter af te meren in openbaar water.
Uit artikel 2.5.2, eerste lid, van de Vhb 2006 blijkt dat het verboden is om met een object ligplaats in te nemen in het water.
Voorts blijkt uit de Vhb 2006 dat een vaartuig eerst als object moet worden aangemerkt indien is vastgesteld dat het niet als pleziervaartuig kan worden aangemerkt.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het hier niet gaat om een pleziervaartuig omdat noch de bouw, noch de inrichting, noch de uiterlijke kenmerken van verzoekers vaartuig voldoen aan hetgeen onder normaal spraakgebruik onder een pleziervaartuig moet worden verstaan. De uitstraling en het materiaalgebruik wijzen eerder op een werkboot dan op een pleziervaartuig. De vraag of verzoeker het vaartuig voor recreatief varen gebruikt, kan volgens verweerder onbesproken blijven, omdat het vaartuig daar niet hoofdzakelijk voor bestemd is. In het verweerschrift is daar nog aan toegevoegd dat aan het vaartuig kenmerken ontbreken die eigen zijn aan een pleziervaartuig zoals gangboorden, een kajuit, een stuurhut, voorplecht, kuip etc. Het vaartuig moet worden aangemerkt als een dekschuit en is per definitie niet bedoeld om als pleziervaartuig te worden gebruikt. Bovendien, zo stelt verweerder in het verweerschrift, wordt het vaartuig niet als pleziervaartuig gebruikt en dient het als extra buitenruimte of opslag. Om die reden kan niet worden gezegd dat het hoofdzakelijk wordt gebruikt en is bestemd voor varende recreatie.
Gelet op het bestreden besluit en het verweerschrift stelt de rechtbank vast dat verweerder aan zijn stelling dat het hier niet gaat om een pleziervaartuig twee redenen ten grondslag legt. Ten eerste dat het hier gaat om een vaartuig dat naar bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken niet als pleziervaartuig kan worden herkend en ten tweede, zo begrijpt de rechtbank, dat verzoeker het vaartuig niet heeft afgemeerd met de bestemming het te gebruiken als pleziervaartuig, maar voorhanden heeft en ook gebruikt als extra buitenruimte.
Voor zover verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft willen leggen dat verzoeker het vaartuig niet als pleziervaartuig heeft bestemd en in gebruik heeft, is de rechter van oordeel dat deze motivering het bestreden besluit niet kan dragen. Daarvoor is het volgende van belang. Uit de foto’s onder de gedingstukken blijkt dat het vaartuig van verzoeker gezien de vorm als schip moet worden aangemerkt, en niet slechts als een tot varen in staat zijnd drijvend voorwerp. Verzoeker heeft desgevraagd verklaard dat hij het vaartuig naast zijn woonboot heeft aangemeerd met het doel er “voor zijn plezier” mee te varen. Daartoe is het vaartuig uitgerust met twee buitenboordmotoren en een voor de bediening van het roerblad bestemde helmstok. Daarnaast heeft verzoeker aangegeven dat hij het vaartuig meerdere malen tijdens het vaarseizoen in zijn vrije tijd gebruikt om recreatief met meerdere personen door de Amsterdamse wateren te varen.
Verweerder heeft daartegenover niet aannemelijk kunnen maken dat de uitrusting van het vaartuig, de bedoeling waarmee verzoeker het vaartuig heeft aangemeerd en het gebruik dat hij van het vaartuig maakt, anders zou zijn dan verzoeker heeft gesteld. Zo is niet gebleken dat verweerder heeft geconstateerd dat met het vaartuig niet kan worden gevaren dan wel dat verzoeker het vaartuig als opslag- of buitenruimte van zijn woonboot gebruikt. Evenmin heeft verweerder aannemelijk kunnen maken dat verzoeker niet met zijn schip vaart zoals door hem is gesteld.
Voor zover verweerder van mening is dat het hier niet gaat om een pleziervaartuig omdat noch de bouw, noch de inrichting, noch de kenmerken van een pleziervaartuig te herkennen zijn, overweegt de rechter als volgt. In de toelichting op de Vhb 2006 is de in artikel 2.2.1 van de Vhb 2006 gebruikte omschrijving “hoofdzakelijk gebruikt en bestemd voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie” nader ingevuld. In die toelichting is gesteld dat het vaartuig naar bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken duidelijk, naar objectieve maatstaven, als pleziervaartuig te herkennen dient te zijn.
Desgevraagd heeft verweerders gemachtigde ter zitting aangegeven dat niet nader is ingevuld wat die naar objectieve maatstaven gemeten bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken behelzen, maar dat gedacht moet worden aan gangboorden, een kajuit, een stuurhut, een voorplecht en een kuip. Voorts heeft zij aangegeven dat de dienstdoende ambtenaren naar eigen inzicht beslissen of een vaartuig al dan niet als pleziervaartuig kan worden aangemerkt.
Voor zover verweerder deze redenering ten grondslag heeft gelegd aan de stelling dat verzoekers vaartuig geen pleziervaartuig is, kan deze naar het oordeel van de rechter het bestreden besluit niet dragen. Nu niet nader is bepaald welke objectieve maatstaven er gelden voor de bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken kan verweerder aan deze invulling van “hoofdzakelijk gebruikt en bestemd voor niet-varende recreatie” geen houvast ontlenen bij het bepalen of een vaartuig al dan niet als een pleziervaartuig kan worden aangemerkt. Daarbij merkt de rechtbank op dat moeilijk volgehouden kan worden dat ieder vaartuig dat als pleziervaartuig pleegt te worden aangeduid, is voorzien van de door verweerder genoemde bouw, inrichting en kenmerken zoals gangboorden, een kajuit, een stuurhut, een voorplecht en een kuip.
Nu verweerders gemachtigde desgevraagd ter zitting heeft aangegeven dat het niet de bedoeling is om slechts die vaartuigen die nooit een andere bestemming dan “pleziervaartuig” hebben gehad als pleziervaartuig aan te merken, dient naar het oordeel van de rechter in het onderhavige geval - bij gebrek aan een nadere invulling van “hoofdzakelijk gebruikt en bestemd voor niet-varende recreatie” - aansluiting gezocht te worden bij de feitelijke bestemming en het feitelijke gebruik van het vaartuig.
Gelet op hetgeen verzoeker omtrent de bestemming en het gebruik van zijn vaartuig naar voren heeft gebracht en in aanmerking genomen dat verweerder niet aannemelijk heeft kunnen maken dat verzoeker zijn vaartuig voor andere doeleinden dan “voor zijn plezier varen” heeft afgemeerd, leidt dit tot het oordeel dat verweerder verzoekers vaartuig ten onrechte als een object en niet als pleziervaartuig heeft aangemerkt.
Omdat het bestreden besluit onjuist is gemotiveerd is het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en kan het in rechte geen stand houden.
Aangezien nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de zaak zal onder toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het bestreden besluit zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Omdat verweerder nog slechts één beslissing kan nemen op verzoekers bezwaarschrift ziet de rechter aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Verzoekers bezwaar zal gegrond worden verklaard en het primaire besluit van 2 februari 2007 zal worden herroepen.
Voorts zal gezien de beslissing in de hoofdzaak het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen.
De rechter ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, die onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op
€ 966,- (3 punten voor het beroepschrift, het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting x € 322,- x wegingsfactor 1). Daarnaast dient het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 286,- (2 x € 143,-) aan hem te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond en herroept het besluit van 2 februari 2007;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de hiervoor omschreven proceskosten, begroot op € 966,- (zegge; negenhonderdzesenzestig euro), te vergoeden door de gemeente Amsterdam aan verzoeker;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 286,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 25 juli 2007 door mr. B.E. Mildner, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. B. van Bremen, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
de griffier, de voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak, voor zover deze het oordeel in de hoofdzaak (reg.nr. AWB 07/2127 GEMWT) betreft, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: C