Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1210

Datum uitspraak2007-07-27
Datum gepubliceerd2007-08-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1520 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAZ-uitkering. Motivering.


Uitspraak

05/1520 WAZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 januari 2005, 04/670 (hierna: de aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 27 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.J.M. Damen, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en in antwoord op een vraag van de Raad bij brief van 4 mei 2007 met bijlagen een gewijzigde onderbouwing gegeven van het bestreden besluit. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2007. Voor appellante is verschenen mr. Damen. Het Uwv was vertegenwoordigd door J.B. Snoek. II. OVERWEGINGEN Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 16 maart 2004, waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluit van 30 december 2003 ter uitvoering van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Het besluit van 30 december 2003 strekt tot de weigering om appellante na ommekomst van de wettelijke wachttijd per 30 november 2002 een WAZ-uitkering toe te kennen. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante weliswaar op en na die datum niet langer haar eigen werk als zelfstandig caféhoudster kan verrichten, maar niet door ziekte of gebrek wordt verhinderd arbeid te verrichten in een aantal als voorbeeld aan haar voorgehouden functies. De aan die functies verbonden loonwaarde overtreft de geïndexeerde verdiensten van appellante als zelfstandige, zodat zich een inkomensverlies van minder dan 15% voordoet. De Raad gaat uit van de feiten zoals door de rechtbank in de aangevallen uitspraak zijn vastgesteld. Partijen verschillen hierover niet van mening. In hoger beroep heeft appellante opnieuw als beroepsgrond naar voren gebracht dat de voor haar op 30 november 2002 op medische gronden bestaande arbeidsbeperkingen door het Uwv in zijn besluitvorming zijn onderschat. Daartoe heeft zij zich in hoger beroep beroepen op de brief van de externe verzekeringsarts A. Bernaert (van Egberts Consulting) van 15 februari 2005 waarin hij in het kader van een REA-keuring aan de huisarts van appellante om inlichtingen vraagt. Uit deze brief blijkt dat deze verzekeringsarts op onderdelen uitgaat van verdergaande beperkingen dan de aan het Uwv verbonden (bezwaar-)verzekeringsarts. Het betreft in het bijzonder beperkingen op psychisch vlak en een beperking ten aanzien van de maximale werktijd. Tevens heeft appellante het schriftelijke antwoord van haar huisarts van 23 februari 2005 in het geding gebracht, waarin haar huisarts aangeeft dat de combinatie van de vulvectomie die appellante in december 2001 heeft ondergaan en een fors belast verleden bij haar depressieve klachten hebben veroorzaakt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat de op medische gronden voor appellante op 30 november 2002 bestaande beperkingen in de besluitvorming door het Uwv zijn onderschat. Appellante is door de verzekeringsarts op 3 november 2003 onderzocht. Hoewel daaraan gericht aandacht is besteed, zijn bij die gelegenheid geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van een psychiatrisch ziektebeeld. Appellante heeft zich niet onder behandeling van een psychiater gesteld. Wel heeft haar huisarts een antidepressivum voorgeschreven, maar deze medicatie gebruikte zij niet vóór september 2003. Onder deze omstandigheden is onvoldoende aannemelijk dat klachten van depressieve aard appellante op de in geding zijnde datum (al) parten speelden in die zin dat zij toen als gevolg daarvan verminderd in staat was tot het verrichten van (andere dan de eigen) arbeid. Voor de noodzaak van de door de verzekeringsarts Bernaert aangenomen duurbeperking (maximaal 20 uren per week) is in zijn brief van 15 februari 2005 onvoldoende onderbouwing te vinden. Deze brief is geen voldragen medische rapportage, maar bevat kennelijk voorlopige bevindingen met het oog op het verkrijgen van nadere gegevens van de huisarts. In de brief wijst Bernaert ook uitdrukkelijk op de discrepantie in klachten en het klinische beeld. Met de in hoger beroep door het Uwv gegeven nadere toelichting ziet de Raad geen medische reden waarom de uiteindelijk als geschikt geselecteerde functies ten tijde van belang niet door appellante konden worden uitgeoefend. De Raad volgt appellante evenmin in haar ter zitting betrokken stelling dat zij niet over het voor de geduide functies vereiste opleidingsniveau beschikt. Zij heeft aan de voormalige ULO onderwijs gevolgd, maar deze opleiding zonder diploma verlaten. Nadien heeft zij een coupeuseopleiding, de opleiding algemene ondernemersvaardig-heden en een horecaopleiding (cafébedrijf) wel met een diploma afgesloten. In de arbeidskundige rapportage van 10 november 2004 waarop appellante zich ter ondersteuning heeft beroepen, wordt haar opleidingsniveau op 2 gesteld. De voor de functies gestelde opleidingseisen overtreffen dit niveau niet en in geen van de functies wordt de eis gesteld dat appellante over een MAVO (of daaraan gelijk gesteld) diploma moet beschikken. In zoverre slaagt het hoger beroep daarom niet. Hangende hoger beroep heeft het Uwv andermaal de motivering van het bestreden besluit gewijzigd. De eerder als geschikt aan appellante voorgehouden functies zijn voor een belangrijk deel om uiteenlopende redenen komen te vervallen en gaandeweg vervangen door andere. De aanvankelijk gekozen motivering heeft tot twee maal geen stand kunnen houden. Het bestreden besluit miste, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, oorspronkelijk een voldoende draagkrachtige motivering. Dit vormt voor de Raad reden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en gegrondverklaring van het inleidende beroep. Het bestreden besluit dient evenzeer te worden vernietigd, zij het dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand zullen worden gelaten. Tevens bestaat er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten, aan de zijde van appellante wegens de haar (alleen) in hoger beroep verleende rechtsbijstand begroot op € 644,-. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidende beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 16 maart 2004 geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht ter hoogte van in totaal € 140,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2007. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) A.C.W. Ris-van Huussen. SSw