Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1199

Datum uitspraak2007-08-03
Datum gepubliceerd2007-08-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers07/1647
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 4 Wet op de expertisecentra. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer de uitspraken van 24 december 2002 (LJN: AF2494) en 12 juli 2006 (LJN: AY3674), blijkt dat het geven van begeleiding tijdens het leerlingenvervoer in beginsel tot de verantwoordelijkheid van de ouders behoort. De stelling van eisers dat het in die jurisprudentie gaat om begeleiding bij leerlingenvervoer naar bijzonder onderwijs, terwijl hun dochter [C] naar het speciaal onderwijs gaat, zodat die jurisprudentie hier geen gelding heeft, kan de rechtbank niet volgen. Uit de hiervoor aangehaalde wetten valt een onderscheid tussen leerlingenvervoer voor openbaar en bijzonder onderwijs enerzijds en speciaal onderwijs anderzijds niet af te leiden.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Meervoudige kamer Reg.nr.: VEROR 07/1647 WILD Uitspraak in het geding tussen [A en B], wonende te [woonplaats], eisers, gemachtigde mr. W.H. Benard, advocaat te Rotterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goedereede, verweerder, gemachtigde mr.drs. B.F.Th. de Moor, advocaat te Middelburg. 1 Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 21 november 2006 heeft verweerder eisers medegedeeld dat zij vanaf 1 januari 2007 voor één dag per week verantwoordelijk zijn voor de begeleiding van hun dochter [C] in het leerlingenvervoer. Voorts is medegedeeld dat per 1 april 2007 wordt verwacht dat eisers gedurende twee dagen per week zelf voor de begeleiding zorg dragen. Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) hebben eisers bij brief van 14 december 2006, aangevuld bij brief van 25 januari 2007, bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 maart 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) hebben eisers bij brief van 7 mei 2007, aangevuld bij brieven van 7 juni 2007 en 4 juli 2007, beroep ingesteld. Voorts hebben eisers bij brief van 21 juni 2007 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verweerder de situatie van voor 5 december 2006 continueert en de begeleiding voor leerlingenvervoer voor [C] voor vijf dagen in de week bekostigt. Verweerder heeft bij brief van 4 juli 2007 een verweerschrift ingediend. Bij uitspraak van 16 juli 2007, reg.nr.: VVEROR 07/2266 VRLK, heeft de voorzieningen-rechter het verzoek afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2007. Aanwezig waren eisers en hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door H.P. Godrie en A. het Jonk-Feelders, beiden medewerker ter gemeente-secretarie. 2 Overwegingen Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra (hierna: Wec) - voor zover hier van belang - verstrekken burgemeester en wethouders ten behoeve van het school-bezoek aan ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen op aanvraag bekostiging van de door burgemeester en wethouders noodzakelijk te achten vervoerskosten. De gemeente-raad stelt daartoe een nadere regeling vast, met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden. Krachtens het vierde lid voorziet de regeling erin dat het vervoer kan plaatsvinden op een wijze die voor de leerling passend is. De regeling bepaalt op welke wijze burgemeester en wethouders terzake advies van deskundigen inwinnen. Ingevolge het tiende lid - voor zover hier van belang - kan de regeling bepalen dat burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen de bevoegdheid hebben ten gunste van de ouders van de inhoud van de regeling af te wijken. Op 30 mei 2002 heeft de raad van de gemeente Goedereede de Verordening leerlingen-vervoer gemeente Goedereede (hierna: de Verordening) vastgesteld, welke regeling bij besluit van 26 juni 2003 op onderdelen is gewijzigd. In artikel 1, van de Verordening is neergelegd dat in deze verordening wordt verstaan onder (…) h. aangepast vervoer: vervoer per besloten (school)busvervoer, taxi, treintaxi of bustaxi; (…) o. vervoersvoorziening: een gehele of gedeeltelijke bekostiging van de door het college noodzakelijk geachte vervoerskosten van de leerling en zo nodig diens begeleider; - de verstrekking van een abonnement of strippenkaart voor de leerling en zo nodig diens begeleider, of - aanbieding van aangepast vervoer dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening verstrekt het college bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoekt, indien voldaan wordt aan het afstands-criterium van artikel 15 en de leerling, naar het oordeel van het college, gelet op zijn lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap niet in staat is - ook niet onder begeleiding - van openbaar vervoer gebruik te maken. Krachtens het tweede lid dient het college, indien het de in het vorige lid bedoelde aanvraag niet of slechts gedeeltelijk toekent, bij de beschikking het advies van de commissie voor begeleiding of het advies van andere deskundigen te betrekken. In artikel 28 van de Verordening is neergelegd dat het college beslist in gevallen, de uitvoering van het leerlingenvervoer betreffende, waarin deze verordening niet voorziet. Artikel 29 van de Verordening biedt het college de mogelijkheid om in bijzondere gevallen ten gunste van de ouders af te wijken van de bepalingen in deze verordening, zo nodig na advies te hebben gevraagd aan de permanente commissie leerlingenzorg, de commissie voor begeleiding, de regionale verwijzingscommissie of andere deskundigen. [C] Soeteman, geboren op 2 november 1997, is gediagnosticeerd met autisme in combinatie met een verstandelijk handicap, in verband waarmee zij de St. Mattheusschool te Rotterdam bezoekt. Sedert november 2004 maakt [C] gebruik van het door verweerder verstrekte aangepast leerlingenvervoer. Tot mei 2006 is zij hierbij begeleid, hetgeen deels door de gemeente en deels uit het persoonsgebonden budget van [C] is gefinancierd. Vanaf mei 2006 heeft [C] zonder begeleiding met het aangepast leerlingenvervoer gereisd. Op 7 juni 2006 hebben eisers voor hun dochter [C] voor het schooljaar 2006-2007 een vervolgaanvraag leerlingenvervoer ingediend voor aangepast (taxi)vervoer. Bij besluit van 11 juli 2006 heeft verweerder eisers medegedeeld dat zij gedurende het schooljaar 2006/2007 zorg dragen voor het vervoer van [C] van en naar school. Voorts heeft verweerder medegedeeld dat in verband met Europese regels aanbesteding heeft plaatsgevonden en dat thans taxibedrijf Bakker uit Barendrecht voor het taxivervoer zal zorgdragen. Nadat er bij verweerder in augustus 2006 meldingen waren ontvangen dat het vervoer van [C] problematisch verliep en begeleiding noodzakelijk was, heeft verweerder taxibedrijf Bakker bij brief van 8 september 2006 geïnformeerd dat zal worden overgegaan tot aanstelling van een gecertificeerde begeleider, waarbij de uitgangspunten zullen worden gehanteerd dat het leerlingenvervoer een afbouwend karaker heeft waarbij het uitgangspunt is dat [C] zelfstandig in aangepast vervoer kan functioneren, dat de gemeente contact houdt met de betrokkenen om zonodig adequaat interventie te kunnen plegen, dat voor de begeleiding de kosten tot € 150,- per vervoersdag in rekening kunnen worden gebracht en dat begeleiding geschiedt op projectbasis omdat een termijn voor de begeleiding niet is aan te geven. Eisers hebben van deze brief een afschrift ontvangen. Verweerder heeft in zijn vergadering van 12 september 2006 besloten met ingang van 6 september 2006 zorg te dragen voor begeleiding van [C] in het leerlingenvervoer. Op 18 oktober 2006 heeft evaluatie inzake de begeleiding van [C] plaatsgevonden, waarbij van de zijde van de gemeente de mogelijkheid is opgeworpen dat eisers gedurende twee dagen per week zelf de begeleiding verzorgen, nu begeleiding primair de taak van de ouders is. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers medegedeeld dat zij vanaf 1 januari 2007 voor één dag per week verantwoordelijk zijn voor de begeleiding van [C] in het leerlingenvervoer. Omdat uitgangspunt is om deze begeleiding op te bouwen naar twee dagen per week stelt verweerder dat per 1 april 2007 wordt verwacht dat eisers gedurende twee dagen per week zelf voor de begeleiding van [C] zorgdragen. Hierbij wordt opgemerkt dat eisers, in plaats van [C] zelf te begeleiden, er ook voor kunnen kiezen om de kosten van de begeleiding op zich te nemen. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat de wetgever heeft bepaald dat de gemeente zorg dient te dragen voor passend vervoer, maar dat de ouders primair verantwoordelijk zijn voor de begeleiding. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Voor de motivering is verwezen naar het advies van de commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie). In dit advies, gedateerd 8 maart 2007, heeft de commissie gesteld dat uit de stukken naar voren komt dat de noodzaak van begeleiding van [C] gedurende het schooljaar 2006/2007 onverminderd blijft bestaan, maar dat verweerder meent dat de verantwoordelijkheid daarvoor ten dele bij de ouders van [C] gelegd moet worden. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRvS) van 6 januari 1997 (LJN: AP7519) is terecht als uitgangspunt genomen dat het tot de verantwoordelijkheid van de ouders behoort om zorg te dragen voor de begeleiding van hun kinderen. Anders dan eisers stellen, kan uit artikel 18 van de Verordening niet worden afgeleid dat ‘aangepast vervoer’ de (bekostiging van) begeleiding insluit. Als in voorkomende gevallen verweerder concludeert dat de chauffeur dan wel vervoerder niet in adequate begeleiding kan voorzien, dan kan het nodig zijn dat verweerder de ouders één of meer zitplaatsen ter beschikking stelt, zodat zij in (aanvullende) begeleiding kunnen voorzien. In het onderhavige geval heeft verweerder het redelijk geacht de verantwoordelijkheid voor de begeleiding van [C] slechts gedurende twee dagen per week bij eisers neer te leggen, daarbij kennelijk gebruikmakend van zijn bevoegdheid als neergelegd in artikel 29 van de Verordening. De commissie beschouwt dit als coulance en wenst daaraan niet af te doen. Tot slot overweegt de commissie dat het toekenningsbesluit van 11 juli 2006 geen betrekking had op het begeleiden van [C], zodat niet gesproken kan worden van het afwijken van het gevraagde. Eisers bestrijden het door verweerder ingenomen standpunt en stellen - samengevat - dat onder ‘aangepast vervoer’ zoals bedoeld in artikel 18 van de Verordening ook begeleiding moet worden begrepen indien dit noodzakelijk is. Voor [C] is vervoer met begeleider noodzakelijk, hetgeen ook niet wordt ontkend door verweerder. Ter onderbouwing van hun standpunt verwijzen eisers naar de uitspraak van de AbRvS van 14 juni 2006 (LJN: AX8539) en de uitspraak van rechtbank Arnhem van 20 februari 2007 (LJN: AZ9254). Het is onbegrijpelijk dat de in september 2006 toegezegde bekostiging per januari 2007 wordt gewijzigd, nu de begeleiding ongewijzigd noodzakelijk is. De stellingname dat sprake is van een gunst, leidt tot willekeur in de toekenning ervan. Eisers menen dat de uitspraak van de AbRvS waarnaar verweerders verwijzen niet op hun situatie van toepassing is, nu het daar gaat om vervoer voor leerlingen in het bijzonder onderwijs en niet om leerlingen in het speciaal onderwijs. Eisers wijzen in dit verband naar een nieuwsbrief van het College voor Zorgverzekeringen en op de knelpuntenanalyse leerlingenvervoer van 21 juni 2006 van de toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eisers menen dat verweerder de kosten voor begeleiding van [C] volledig dienen te vergoeden. De rechtbank overweegt het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat voor [C] in de huidige situatie begeleiding nood-zakelijk is gedurende het vervoer naar en van school. De Verordening dient erin te voorzien dat het vervoer van [C] op een voor haar passende wijze plaatsvindt. Verweerder heeft dit bewerkstelligd door [C] met een taxi te laten vervoeren en tevens ervoor te zorgen dat er een begeleider met [C] mee kan reizen. Eisers menen dat verweerder ook zorg dient te dragen voor de (kosten van de) begeleiding en dat op de dagen dat eisers [C] zelf moet begeleiden geen sprake is van passend vervoer als bedoeld in de Wec. Gelet hierop dient allereerst de vraag te worden beantwoord wat passend vervoer is als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van de Wec. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat het door verweerder geboden vervoer als passend moet worden aangemerkt, dan dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of verweerder met toepassing van de hardheids-clausule in redelijkheid heeft kunnen weigeren om gedurende de gehele schoolweek van [C] zorg te dragen voor begeleiding tijdens het leerlingenvervoer. De Verordening waarop het bestreden besluit is gebaseerd, vloeit voort uit de artikelen 4 van de Wet op het Primair Onderwijs, de Wet op het Voortgezet Onderwijs en de Wec. Zoals blijkt uit deze wetten rust op gemeenten een zorgplicht voor leerlingenvervoer, moet het leerlingenvervoer passend zijn en dient de gemeenteraad hiertoe een verordening vast te stellen. Voorts bepalen voornoemde wetten dat in een dergelijke verordening de bekostiging van noodzakelijk te achten vervoerskosten moet worden geregeld, waarbij de verordening de op godsdienst of levensbeschouwing berustende keuze voor een school eerbiedigt en geen onderscheid wordt gemaakt tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Tevens moeten er regels in worden opgenomen betreffende het afstandscriterium, het toepassen van aangepast vervoer in plaats van openbaar vervoer, het inkomenscriterium en de grondslag voor een hardheidsclausule. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet verweerders Verordening aan de in de genoemde wetten neergelegde vereisten. De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat, nu in de genoemde wetten een definitie van passend vervoer ontbreekt, voor de vaststelling wat als passend vervoer moet worden aangemerkt, als richtsnoer dient de definitie van aangepast vervoer in de Verordening, alsmede relevante jurisprudentie omtrent de (verantwoordelijkheid voor) begeleiding tijdens het leerlingenvervoer. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer de uitspraken van 24 december 2002 (LJN: AF2494) en 12 juli 2006 (LJN: AY3674), blijkt dat het geven van begeleiding tijdens het leerlingenvervoer in beginsel tot de verantwoordelijkheid van de ouders behoort. De stelling van eisers dat het in die jurisprudentie gaat om begeleiding bij leerlingenvervoer naar bijzonder onderwijs, terwijl hun dochter [C] naar het speciaal onderwijs gaat, zodat die jurisprudentie hier geen gelding heeft, kan de rechtbank niet volgen. Uit de hiervoor aangehaalde wetten valt een onderscheid tussen leerlingenvervoer voor openbaar en bijzonder onderwijs enerzijds en speciaal onderwijs anderzijds niet af te leiden. Begeleiding door ouders vergt in alle gevallen inzet en houdt een belasting van de ouders in, die nog zwaarder weegt indien er nog andere zorgtaken verricht dienen te worden. Indien de stelling van eisers dat er een onderscheid moet worden gemaakt voor leerlingenvervoer naar openbaar dan wel bijzonder onderwijs of speciaal onderwijs voor juist zou moeten worden gehouden, dan zou dit tot consequentie hebben dat van de ouders van leerlingen in het primair onderwijs wordt verwacht dat zij gedurende vijf dagen per week hun kind met het openbaar vervoer naar school begeleiden, terwijl van ouders met een kind in het speciaal onderwijs dat met aangepast vervoer reist geen inzet en belasting met betrekking tot die begeleiding zou mogen of kunnen worden gevergd. Met verweerder is de rechtbank van een oordeel dat voor een dergelijk onderscheid geen rechtvaardiging te vinden is. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een juiste uitleg gegeven aan het begrip passend vervoer, zodat de grief van eisers dat daarvan geen sprake is niet kan slagen. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de Verordening is opgezet volgens een getrapt systeem, waarbij openbaar vervoer wordt bekostigd indien de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school zich op meer dan vier kilometer van huis bevindt, behalve als de leerling al dan niet met begeleiding met de fiets naar school kan. Indien de leerling niet alleen met het openbaar vervoer kan reizen, dan wordt naast de zitplaats van de leerling ook de zitplaats van de begeleider bekostigd. Als ook het gebruik van openbaar vervoer met begeleiding niet als passend kan worden aangemerkt, dan wordt aangepast vervoer aange-boden. In de Verordening is niets neergelegd ten aanzien van begeleiding bij aangepast vervoer, omdat verondersteld is dat aangepast vervoer begeleiding overbodig maakt. In het uitzonderlijke geval dat wel begeleiding nodig is, zal er aanleiding zijn om te bezien of toepassing van de artikelen 28 en of 29 van de Verordening aangewezen is. Nu in de Verordening een bepaling ontbreekt ten aanzien van de begeleiding in aangepast vervoer heeft verweerder terecht gebruik gemaakt van artikel 28 van de Verordening door het beschikbaar stellen van een zitplaats in het aangepast vervoer voor de begeleider. Door eisers zijn hiertegen ook geen grieven geuit. Met betrekking tot het beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 29 van de Verordening overweegt de rechtbank als volgt. Het bestreden besluit houdt in dat verweerder, met toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 29 van de Verordening, zorg draagt voor drie dagen begeleiding van [C] bij het vervoer van en naar school. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder gehouden is om op alle dagen voor begeleiding zorg te dragen. Het behoort tot de discretionaire bevoegdheid van verweerder om de hardheidsclausule al dan niet toe te passen. Een dergelijk besluit dient door de rechtbank dan ook terughoudend te worden getoetst. Uitsluitend wanneer kan worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid tot een dergelijk besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, kan het besluit voor vernietiging in aanmerking komen. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Daartoe wijst de rechtbank allereerst op de hiervoor al aangehaalde jurisprudentie van de AbRvS, waaruit naar voren komt dat het in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de ouders is om voor begeleiding zorg te dragen en dat slechts in bijzondere gevallen aanleiding bestaat om de hardheidsclausule toe te passen. Eisers hebben als bijzondere omstandigheden aangevoerd dat eiseres H. Soeteman-Groote-boer door het twee maal per week begeleiden van [C] werkperiodes van 12 dagen heeft gekregen, nu zij elke week drie dagen werkt, om de week ook twee dagen in het weekend werkt en zij op de twee dagen dat zij niet werkt 5,5 uur per dag kwijt is aan het begeleiden van [C] van en naar school. De rechtbank merkt op dat verweerder in zoverre rekening heeft gehouden met hun omstandigheden, dat eisers slechts zelf voor begeleiding dienen zorg te dragen op die dagen dat zij niet werkzaam is. Voorts wijst de rechtbank er op dat de tijd die eiseres kwijt is met het begeleiden van [C], in enige mate wordt gecompenseerd met de tijd die eisers niet kwijt zijn aan zorgtaken, als gevolg van het gegeven dat [C] ’s morgens eerder naar school vertrekt en ’s middags later van school thuiskomt in vergelijking met een kind dat niet naar het speciaal onderwijs gaat. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank door gedurende drie dagen per week voor de begeleiding van [C] zorg te dragen, op redelijke wijze toepassing gegeven aan de hardheidsclausule. Deze grief van eisers kan dus evenmin slagen. Ten aanzien van het beroep dat eisers hebben gedaan op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en meer in het bijzonder op het rechtszekerheidsbeginsel, is de rechtbank van oordeel dat ook deze grief niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. In het midden latend of de brief van verweerder aan taxibedrijf Bakker van 8 september 2006 moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, kan niet worden gesteld dat verweerder met deze brief gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt op grond waarvan het terugkomen op de daarin verwoorde afspraken strijd met de rechtszekerheid met zich brengt. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Blijkens het verhandelde ter zitting is, naar aanleiding van klachten van taxibedrijf Bakker omtrent de problemen van het vervoer van [C], door verweerder contact opgenomen met eisers. Zij hebben toen aangegeven zelf niet in de gelegenheid te zijn om voor de begeleiding van [C] zorg te dragen. Omdat de leerplicht van [C] in het gedrang dreigde te komen, heeft verweerder bepaald dat er een gecertificeerd begeleider diende te komen om [C] te begeleiden. Teneinde snel te komen tot een beoordeling van de ontstane situatie heeft verweerder zowel aan taxibedrijf Bakker als aan eisers laten weten op 18 oktober 2006 een eerste evaluatiemoment te willen houden. Tijdens deze bijeenkomst is gebleken dat eiseres drie dagen in de week werkzaam is en daarom op de twee dagen dat zij niet werk zelf in de begeleiding van [C] zou kunnen voorzien. Verweerder heeft eisers hierna nog in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te motiveren waarom begeleiding op die dagen niet mogelijk zou zijn, maar van die mogelijkheid hebben eisers geen gebruik gemaakt. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat er door verweerder gerecht-vaardigde verwachtingen zijn gewekt op grond waarvan zij niet tot het bestreden besluit hadden mogen komen. Immers, verweerder heeft zich bij de met spoed noodzakelijke toekenning van de begeleiding gebaseerd op door eisers verstrekte informatie. Eerst bij de evaluatie op 18 oktober 2006 is gebleken dat eiseres gedurende twee dagen per week (fysiek) in de gelegenheid is om [C] zelf te begeleiden. Door te bepalen dat eisers vanaf 1 januari 2007 op één dag per week en eerst vanaf 1 april 2007 voor twee dagen per week zelf voor de begeleiding dienen zorg te dragen, is naar het oordeel van de rechtbank ook in voldoende mate rekening gehouden met het gegeven dat eisers mogelijk aanpassingen in hun wekelijkse routine moesten doorvoeren. Voor zover eisers betogen dat verweerder in de schooljaren 2004-2005 en 2005-2006 wel de kosten van begeleiding (geheel dan wel gedeeltelijk) heeft vergoedt, zodat op grond daarvan het vertrouwen is gewekt dat ook nu die kosten zouden worden vergoed, overweegt de rechtbank dat sindsdien de wetgeving omtrent het gebruik van het persoonsgebonden budget alsmede de Algemene wet bijzondere ziektekosten is gewijzigd. Gelet hierop waren de omstandigheden dermate anders dat niet gesteld kan worden dat aan de vergoeding in voorgaande schooljaren gerechtvaardigde verwachtingen kunnen worden ontleend. Gelet op het voorgaande, concludeert de rechtbank dat het beroep van eisers ongegrond dient te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. 3 Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzitter, en mr. A.I van Strien en mr. M. Schoneveld, leden, en door de voorzitter en J. van Mazijk, griffier, ondertekend. De griffier: De voorzitter: Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2007. Een belanghebbende - onder wie in elk geval eisers worden begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden. Afschrift verzonden op: