
Jurisprudentie
BB1152
Datum uitspraak2007-07-23
Datum gepubliceerd2007-08-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 06/2713 WWB en AWB 06/4575 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 06/2713 WWB en AWB 06/4575 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Niet valt in te zien dat het recht van eiseres om met behoud van haar uitkering een week verblijf buiten Nederland te houden, afhankelijk is van de mate waarin zij, naar de mening van verweerder, haar verplichtingen in het kader van het reïntegratietraject nakomt. Niet gebleken is dan ook dat de weigering van het verzoek om met behoud van uitkering een week verblijf buiten Nederland te houden, is gestoeld op een wettelijke bepaling. Voor zover verweerder van mening is dat eiseres zich niet danwel onvoldoende heeft gehouden aan afspraken binnen het reïntegratietraject, bestaat de mogelijkheid om in dat kader nadere maatregelen te treffen. Strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Beroep gegrond.
Uitspraak
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in de gedingen met reg.nrs. AWB 06/2713 WWB en AWB 06/4575 WWB
van
[eiseres],
wonende te Amsterdam,
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. M.A. van Hoof,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M. Jong-A Kiem.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 23 mei 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 27 april 2006 (hierna: besluit I).
De rechtbank heeft op 7 september 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van 27 juli 2006 (hierna: besluit II).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 28 juni 2007.
2. OVERWEGINGEN
Eiseres ontvangt een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Op 27 april 2005 is een reïntegratietrajectplan opgesteld. Blijkens dit plan is overeengekomen dat eiseres begeleidt wordt bij het vinden van betaald werk. Op 13 maart 2006 heeft eiseres verweerder verzocht om toestemming om voor de periode van 20 maart 2006 tot en met 26 maart 2006 in het buitenland te verblijven. Bij besluit van 17 maart 2006 heeft verweerder eiseres toestemming geweigerd, omdat een verblijf in het buitenland het reïntegratietraject van eiseres zou belemmeren. Eiseres is vervolgens toch naar het buitenland vertrokken. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij besluit van 15 mei 2006 de bijstandsuitkering van eiseres eenmalig met een bedrag van
€ 100,00 verlaagd.
Bij besluit I heeft verweerder het door eiseres tegen het besluit van 17 maart 2006 gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij besluit II heeft verweerder het door eiseres tegen het besluit van 15 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft eiseres ten aanzien van besluit I aangevoerd dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om gehoord te worden en dat geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift. Ten aanzien van besluit II heeft eiseres gesteld dat het enkele feit dat eiseres zich ziek heeft gemeld, onvoldoende is om haar een afstemming op te leggen. Eiseres kan niet worden verweten dat zij zich vaak ziek heeft gemeld en dat haar reïntegratieplan daardoor ernstig is gestagneerd.
Ten aanzien van het beroep, geregistreerd onder nummer AWB 06/2713 WWB, tegen besluit I, overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord voordat op het bezwaar wordt beslist.
Verweerder heeft in het onderhavige geval toepassing gegeven artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Op grond van deze bepaling kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
De rechtbank overweegt dat met het woord “kennelijk” als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb tot uitdrukking is gebracht dat slechts van een hoorzitting kan worden afgezien, indien redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie dat het bezwaar ongegrond is. Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (vgl. CRvB 16 oktober 2002, LJN: AE9854) dienen de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief te worden gehanteerd, hetgeen betekent dat eerst van een kennelijk ongegrond bezwaar gesproken kan worden, wanneer uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs over die conclusie geen twijfel mogelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval, gelet op hetgeen eiseres hierover in haar bezwaarschrift heeft aangevoerd, geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder eiseres ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar bezwaar mondeling toe te lichten. Om deze reden komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Omdat eiseres in beroep voldoende in de gelegenheid is geweest haar bezwaren tegen het bestreden besluit aan de rechtbank ter beoordeling voor te leggen, zal de rechtbank beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 13, aanhef en onder d, van de WWB heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland geen recht op bijstand.
Uit hoofdstuk 3.4.1 van de werkvoorschriften van verweerder ten aanzien van de WWB (‘Werkvoorschriften WWB’) blijkt dat een vakantie van tevoren bij DWI moet worden aangevraagd. Elke vakantieaanvraag wordt gecheckt op de wettelijk toegestane vakantietermijn en strijdigheid met reïntegratieverplichtingen. Een vakantie mag een lopend traject niet belemmeren. De vakantieperiode moet vooraf afgestemd worden met het reïntegratiebedrijf (RIB) en/of opleiding.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit contact met het reïntegratiebureau is gebleken dat eiseres voorafgaand aan haar verzoek om toestemming veel verzuimd had en dat het niet verstandig is om nog meer cursusbijeenkomsten te missen.
Niet in geschil is dat de door eiseres gewenste vakantieduur van 20 maart 2006 tot en met 26 maart 2006 de (maximale) toegestane duur van vier weken niet overschrijdt.
Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat het recht van eiseres om met behoud van haar uitkering een week verblijf buiten Nederland te houden, afhankelijk is van de mate waarin zij, naar de mening van verweerder, haar verplichtingen in het kader van het reïntegratietraject nakomt. Niet gebleken is dan ook dat de weigering van het verzoek om met behoud van uitkering een week verblijf buiten Nederland te houden, is gestoeld op een wettelijke bepaling. Voor zover verweerder van mening is dat eiseres zich niet danwel onvoldoende heeft gehouden aan afspraken binnen het reïntegratietraject, bestaat de mogelijkheid om in dat kader nadere maatregelen te treffen. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde motiveringsvereiste. Het bestreden besluit komt ook om die reden voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet derhalve geen grond voor het in stand laten van de rechtsgevolgen. Het beroep, geregistreerd onder nummer AWB 06/2713 WWB, zal gegrond worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep, geregistreerd onder nummer AWB 06/4575 WWB, tegen besluit II, overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 18, tweede lid, van de WWB is onder meer bepaald dat het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand verlaagt, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Verder is bepaald dat van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Ingevolge artikel 8, eerste lid aanhef en onder b, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Voormelde regels zijn neergelegd in de Afstemmingsverordening Werk en bijstand van 23 maart 2005 (hierna: de Afstemmingsverordening).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening wordt de bijstand eenmalig met € 200 verlaagd wanneer de belanghebbende ernstig tekort geschoten is in het meewerken aan een voorziening die in het kader van de WWB is aangeboden of die gezien haar aard en doel, met een WWB-voorziening gelijk is te stellen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Afstemmingsverordening houdt het college bij zijn oordeel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, rekening met de omstandigheden en mogelijkheden van de belanghebbende.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening kan het college de verlaging lager vaststellen als de belanghebbende door de afstemming met het bedrag genoemd in artikel 2, eerste lid, of het percentage genoemd in artikel 3, eerste lid, onredelijk zwaar wordt getroffen.
Het beleid dat verweerder op basis van deze bepalingen voert is neergelegd in paragraaf 8 van de Werkvoorschriften WWB. Onder 8.1 wordt onder meer bepaald dat als iemand bijvoorbeeld niet op een cursus verschijnt omdat hij door ziekte is verhinderd, geen sprake is van een ernstig tekortschieten.
Verweerder heeft aan het besluit II ten grondslag gelegd dat eiseres door zonder toestemming op vakantie te gaan, niet genoeg heeft meegewerkt aan de aan haar aangeboden WWB-voorziening. Daarnaast heeft eiseres zich vaak ziek gemeld, hetgeen ernstige stagnatie voor haar reïntegratie heeft opgeleverd. Verweerder heeft bij de oplegging van de afstemming rekening gehouden met de medische situatie van eiseres (maagzweer en stress) en de afstemming met 50% gematigd.
Niet in geding is dat eiser in de periode van 20 maart 2006 tot en met 26 maart 2006 in het buitenland heeft verbleven zonder daarvoor toestemming te hebben verkregen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiseres niet genoeg heeft meegewerkt aan het reïntegratietraject. Hierbij is van belang dat uit de gedingstukken niet is gebleken dat in de gewenste vakantieperiode sprake was van een min of meer cruciale fase in het reïntegratietraject, waarbij de aanwezigheid van eiseres stellig was vereist. Voorts vormt het enkele feit dat eiseres zich vaak heeft ziek gemeld onvoldoende grond om aan te nemen dat eiseres (verwijtbaar) niet genoeg heeft meegewerkt aan haar reïntegratietraject. Blijkens het bepaalde onder 8.1 van de Werkvoorschriften van de WWB, is immers geen sprake van een ernstig tekortschieten indien iemand niet op een cursus verschijnt omdat hij door ziekte is verhinderd. Verweerder heeft eiseres bij haar ziekmeldingen niet verzocht hieromtrent bewijsstukken over te leggen. Dat eiseres zich verwijtbaar vaak heeft afgemeld voor cursusbijeenkomsten, is dan ook niet gebleken. Tenslotte valt niet in te zien hoe van de waarschuwing van 20 september 2005 en de daaraan ten grondslag liggende gedragingen, het reïntegratietraject van eiseres thans hebben belemmerd.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat besluit II in strijd is met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde motiveringsvereiste en dient te worden vernietigd. Het beroep, geregistreerd onder nummer AWB 06/4575 WWB, zal gegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Gelet op het bepaalde in de artikelen 1 en 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de proceskosten vast op € 966,00 (2 punten voor het indienen van beide beroepschriften en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, gemiddelde zaak).
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder het nummer Awb 06-2713, gegrond en vernietigt besluit I;
- verklaart het beroep, geregistreerd onder het nummer Awb 06-4575, gegrond en vernietigt besluit II;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiseres begroot op
€ 966,00 (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan eiseres;
- gelast dat de gemeente Amsterdam de door eiseres betaalde griffierechten van in totaal
€ 76,00 (zegge: zesenzeventig euro) aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 23 juli 2007 door mr. C. Meeder, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Coll.
DOC: A/B/C