
Jurisprudentie
BB0998
Datum uitspraak2007-07-11
Datum gepubliceerd2007-08-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 07-3644, 07-3646, 07-3647
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2007-08-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 07-3644, 07-3646, 07-3647
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Verzoekers stelling dat eerst (enkel) een oordeel moet worden gegeven ten aanzien van de secundaire afwijzingsgrond, kan niet worden gevolgd, omdat niet valt in te zien wat het (spoedeisend) belang is bij dat oordeel als de primaire afwijzingsgrond ongemoeid zou blijven.
Of verzoekers, illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen, op grond van internationale verdragen wel recht hebben op een bijstandsuitkering is een te complexe vraag om in onderhavige procedure (een voorlopige voorziening) te beantwoorden. Gelet op vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 07 - 3644, AWB 07 - 3646, AWB 07 - 3647
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juli 2007
in de zaken van:
[verzoekers]
allen wonende te [woonplaats],
verzoekers,
gemachtigde: mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem,
tegen:
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Haarlem,
verweerder,
1. Procesverloop
Per brief van 17 mei 2007 hebben eisers fictief bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op hun aanvragen om een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand (WWB). Bij afzonderlijke besluiten van 21 mei 2007, heeft verweerder deze aanvragen afgewezen.
Ook tegen dit besluit hebben verzoekers bij afzonderlijke brieven van 30 mei 2007 (aanvullend) bezwaar gemaakt.
Bij brief van 1 juni 2007 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 6 juli 2007, alwaar [verzoeker 1] in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. [overige verzoekers] hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
2. Overwegingen
2.1 Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is het volgende naar voren gekomen. Op 8 februari 2007 dienden verzoekers aanvragen in om een bijstandsuitkering. Bij separate besluiten van 21 mei 2007 wees verweerder deze aanvragen af. Primair stelde verweerder dat verzoekers geen rechthebbenden zijn in de zin van artikel 11, tweede lid, WWB en dat artikel 16, tweede lid, WWB uitsluit, in geval van verzoekers, de hardheidsclausule genoemd in het eerste lid toe te passen. Secundair werden de aanvragen op grond van artikel 17 WWB afgewezen, wegens schending van de inlichtingenplicht: verzoekers hebben nagelaten een geldig legitimatiebewijs over te leggen, alsmede gegevens omtrent inkomen en vermogen.
2.2 Namens verzoekers zijn bezwaarschriften ingediend, alsmede onderhavige verzoeken om een voorlopige voorziening. Verzoekers stellen dat in de bestreden besluiten sprake is van een inhoudelijke afwijzingsgrond en een formele afwijzingsgrond en dat het verzoek om een voorlopige voorziening de secundaire (formele) afwijzingsgrond treft. Gesteld wordt dat de formele afwijzingsgrond neerkomt op een buiten behandelingstelling. Betoogd wordt in verband hiermee dat, voordat gediscussieerd kan worden over de inhoudelijke afwijzingsgrond - de vraag of verzoekers rechthebbenden zijn in de zin van de WWB -, geoordeeld moet worden dat het ontbreken van een identiteitsbewijs niet langer aan verzoekers wordt tegengeworpen. Verzoekers bestrijden dat sprake zou zijn van een gebrekkige aanvraag. Verzoekers zijn staatloos en hebben eenvoudigweg geen legitimatiebewijs, dan wel een inkomen of vermogen. Voorts wordt gesteld dat op grond van verschillende verdragsrechtelijke bepalingen, te weten artikel 3 en 8 EVRM, artikel 27 IVRK, artikel 11 IVESCR en artikel 13 ESH, er wel degelijk bijstand moet worden verleend.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.3 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.4 Ten aanzien van verweerders stelling dat in het onderhavige geval geen sprake zou zijn van een spoedeisend belang wegens het ontvangen van charitas, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder hierin niet wordt gevolgd. Gebleken is dat verzoekers thans geen uitkering hebben, dan wel op andere reguliere manier zelf kunnen voorzien in de kosten van bestaan. Daarom is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van voldoende spoedeisend belang.
2.5 Wat betreft verzoekers betoog dat er eerst een oordeel moet komen ten aanzien van de formele afwijzingsgrond, voordat onderhavige zaak inhoudelijk kan worden beoordeeld, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Nog afgezien van het feit dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat geen sprake is van een buiten behandelingstelling en dat ook de secundaire grond een inhoudelijke afwijzingsgrond is, valt niet in te zien wat het (spoedeisend) belang is bij een oordeel over slechts de secundaire afwijzingsgrond, als de primaire daarmee ongemoeid zou blijven. De voorzieningenrechter neemt echter toch een (spoedeisend) belang aan, omdat de secundaire afwijzingsgrond - het niet hebben van een legitimatiebewijs en gegevens over inkomen/vermogen - direct samenhangt met de primaire afwijzingsgrond. Eisers hebben immers geen legitimatiebewijs en geen inkomen of vermogen omdat ze geen verblijfsstatus hebben en dat hebben ze verweerder ook meegedeeld. Verweerder heeft ter zitting zelf ook aangegeven dat op deze secundaire grond wel wat valt af te dingen. In het kader van het onderhavige verzoek is dan ook de belangrijkste vraag die voorligt, de vraag of verweerder op goede gronden is overgegaan tot het afwijzen van de aanvragen, wegens het feit dat verzoekers geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
2.6 Artikel 11 WWB luidt:
1. Iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
4. Het recht op bijstand komt de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft.
2.7 In artikel 16, eerste lid, WWB is bepaald dat aan een persoon die geen recht heeft op bijstand, het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
In het tweede lid is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
2.8 De vraag of verzoekers op grond van verdragsbepalingen recht hebben op een uitkering krachtens de WWB, acht de voorzieningenrechter te complex om in een procedure als de onderhavige (een voorlopige voorziening) te beantwoorden. Ook overigens is er, gelet op vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Daartoe is het volgende van belang.
2.9 Niet in geschil is dat verzoekers geen Nederlander zijn en niet vallen onder een categorie van vreemdelingen bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, WWB. Op grond van het bepaalde in artikel 16, tweede lid, komen zij ook niet in aanmerking voor de zogenaamde hardheidsclausule genoemd in het eerste lid.
2.10 Artikel 16, tweede lid, WWB is opgenomen krachtens de op 1 juli 1998 in werking getreden Wet van 26 maart 1998 (Stb 1998, 203; de zogenaamde koppelingswetgeving). Vanaf die datum bestaat op grond van het zogeheten koppelingsbeginsel niet meer de bevoegdheid om ten aanzien van andere vreemdelingen dan die bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, WWB bijstand te verlenen wegens zeer dringende redenen. Uit voornoemde regelgeving volgt dat een onderscheid wordt gemaakt naar nationaliteit. Ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB is dit gemaakte onderscheid geoorloofd op basis van de doelstelling van de koppelingswetgeving. Deze doelstelling is: het wegnemen van de mogelijkheid om ondanks het ontbreken van een verblijfstitel aanspraak te maken op uitkeringen en verstrekkingen, hetgeen immers een aanzet kan vormen tot voortzetting van, in beginsel, wederrechtelijk verblijf en uiteindelijk kan leiden tot een vorm van schijnlegaliteit wat de verblijfspositie betreft; dit mede ter ondersteuning van een consistent vreemdelingenbeleid, dat onder meer tot doel heeft degenen die geen toelating verkrijgen het land te doen verlaten.
2.11 Namens verzoekers is nog gewezen op de uitspraak van de CRvB van 9 oktober 2006 (LJN: AY9940). De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze uitspraak wellicht - a contrario redenerend - ruimte laat om te concluderen dat, als er bij bepaalde vreemdelingen geen sprake is van niet meewerken aan hun vertrek, reden is om uitzondering te maken op de hoofdregel van artikel 16, tweede lid, WWB, echter ziet hierin geen reden tot toewijzing van een voorziening. Nog daargelaten dat het in het onderhavige geval volwassenen betreft en geen kinderen zoals in de betreffende uitspraak, hebben verzoekers geen bewijsstukken aangeleverd van hun stelling dat zij staatloos zijn of dat de IND dat zou vinden en dat zij volledige medewerking hebben verleend aan hun vertrek.
2.12 Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.13 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst de verzoeken af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzieningenrechter, en op 11 juli 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A. Buiskool, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.