Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0965

Datum uitspraak2007-08-01
Datum gepubliceerd2007-08-16
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers1522-R-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betekening oproep in Oostenrijk. Artikel 806 Rv. Appel niet tijdig ingesteld.


Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 1 augustus 2007 Rekestnummer. : 1522-R-06 Rekestnr. rechtbank : F1 RK 03-2912 [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, procureur mr. E.A.C. van Kempen, tegen 1. [verweerster 1], hierna te noemen: de moeder, en 2. [verweerster 2], hierna de noemen: de dochter, beiden wonende te [woonplaats], verweersters in hoger beroep, procureur mr. E. Grabandt. Als belanghebbende is aangemerkt: [belanghebbende], wonende te [woonplaats], verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de zoon. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De vader is op 26 oktober 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van de rechtbank te Rotterdam van 26 oktober 2004 en 18 februari 2005. De moeder en de dochter hebben op 22 januari 2007 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van de moeder en de dochter zijn bij het hof op 8 juni 2007 aanvullende stukken en een aanvullend verweerschrift houdende zelfstandig verzoek met producties ingekomen. Verzocht wordt om de vader te veroordelen in de kosten van onderhavige procedure, die tot op heden op € 5.147,75 hebben bedragen, te vermeerderen met de nog te maken kosten, die vooralsnog worden begroot op een bedrag van € 4.000, - , alsmede de kosten van de procureur. Op 20 juni 2007 is de zaak mondeling behandeld. De vader is niet verschenen, maar wel zijn advocaat mr. F.H. Kuiper. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat, mr. M.E.T. Mijs-Zillekens. Laatstgenoemde gaf aan ook op te treden voor de dochter, die niet verschenen is. Ook de zoon is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De moeder en de raadslieden hebben het woord gevoerd. VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikkingen van de rechtbank te Rotterdam. - Bij beschikking van 26 oktober 2004 heeft de rechtbank ten behoeve van de zoon met ingang van 1 november 2004 een voorlopige kinderalimentatie vastgesteld van € 250,- per maand en is iedere verdere beslissing aangehouden. - Bij beschikking van 18 februari 2005 is - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de vader aan de moeder met ingang van 1 juli 2001 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, dan wel in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter en de zoon € 400, - per maand per kind dient te voldoen. Voorts is bepaald dat de vader terzake juridische kosten binnen twee weken na de datum van de beschikking aan de moeder dient te voldoen een bedrag van € 2.500, -. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de door de vader te betalen kinderalimentatie voor de zoon alsmede de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter. 2. De vader verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de moeder alsnog af te wijzen. 3. De moeder en de dochter bestrijden zijn beroep en verzoeken primair de vader niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en subsidiair, voor het geval het hof van mening mocht zijn dat de vader ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep, hen een termijn te gunnen voor het voeren van inhoudelijk verweer. 4. De vader stelt in het beroepsschrift ten aanzien van de ontvankelijkheid dat hij eerst onlangs kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de eindbeschikking van 18 februari 2005 en dat de advocaat van de vader de tussenbeschikking van 26 oktober 2004 op 25 september 2006 via het kantoor van de toenmalige advocaat van de moeder heeft ontvangen. 5. Volgens de moeder en de dochter is de vader niet ontvankelijk in het door hem ingestelde beroep omdat de termijn hiervoor op 26 oktober 2006 ruimschoots was verstreken. 6. Het hof stelt met betrekking tot de ontvankelijkheid voorop dat de vader geen belang heeft bij het beroep tegen de beschikking van 26 oktober 2004, nu de daarin gegeven beslissing om een voorlopige kinderalimentatie voor de zoon op te leggen is achterhaald door de in de beschikking van 18 februari 2005 opgelegde (definitieve) kinderalimentatie met ingang van 1 juli 2004. Tegen die achtergrond kan naar het oordeel van het hof de vraag of het beroep tijdig is ingesteld voor wat betreft de eerstgenoemde beschikking in het midden blijven. 7. Het hof oordeelt voor wat betreft de ontvankelijkheid van het beroep tegen de beschikking van 18 februari 2005, gezien het bepaalde in artikel 806 Rv, als volgt. 8. De vader heeft niet betwist dat op 3 maart 2005 een afschrift van de beschikking aan hem is verzonden en stelt zich evenmin op het standpunt dat die beschikking niet is verzonden naar het adres dat als zijn woonplaats is ingeschreven in het bevolkingsregister. Tegen die achtergrond dient de vraag of het beroep tijdig is ingesteld te worden beantwoord aan de hand van artikel 806 lid 1 aanhef en onder a Rv. Hieruit volgt dat in een geval als het onderhavige hoger beroep kan worden ingesteld door degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak. Deze aanvang van de beroepstermijn is daarop gebaseerd dat belanghebbenden op de hoogte (zouden kunnen) zijn van de lopende procedure, nu aan hen door de griffier op de voet van artikel 800 lid 1 Rv een afschrift van het verzoekschrift en de daarbij behorende bescheiden is gezonden en zij daarbij worden opgeroepen voor de behandeling. De griffier mag er bij genoemde verzendingen vanuit gaan dat de belanghebbende woont op het adres dat als zijn woonplaats is ingeschreven in het bevolkingsregister. Als de belanghebbende daar feitelijk niet meer woont en dientengevolge bijvoorbeeld een beroep tegen een beschikking te laat instelt is dat voor zijn risico. Het beroep wordt dan niet ontvankelijk verklaard. 9. In het kader van de oproeping diende de vader in eerste aanleg, nu hij een bekende woonplaats in Oostenrijk heeft, te worden opgeroepen op de voet van artikel 277 Rv, derhalve met inachtneming van de in artikel 14, tweede lid, van de verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van de Europese Unie van 29 mei 2000 inzake de betekening en kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of handelszaken (PbEg L 160/37, hierna: de Verordening) bedoelde voorwaarden, waaronder Oostenrijk kennisgeving van gerechtelijke stukken per post aanvaardt. 10. Bij het verweerschrift in beroep zijn overgelegd afschriften van de correspondentie in het kader van de verzending van gerechtelijke stukken naar Oostenrijk in onderhavige zaak uit het rechtbankdossier. Productie 11 betreft een gerechtelijke verklaring, op de voet van “Artikel 10 der Verordnung (EG) nr. 1348/2000” met als aanhef “BESCHEINIGUNG ÜBER DIE ZUSTELLUNG BZW. NICHTZUSTELLUNG VON SCHRIFTSTÜCKEN”, afgegeven door Mag. Sigrid Unterrichter op 11.3.2005. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof dat op 25.1.2005 een poststuk, na twee mislukte pogingen tot overhandiging, bij Postamt 8430 Leibnitz is neergelegd. De beoogde ontvanger heeft het poststuk niet afgehaald. Door het neerleggen geldt het poststuk naar Oostenrijks recht, paragraaf 17 Abs 3 ZustellG, met ingang van de datum van de neerlegging, dat is 25.1.2005, als overhandigd. 11. De advocaat van de moeder stelt zich op het standpunt dat met het in deze BESCHEINIGUNG bedoelde “SCHRIFTSTUCK”, gezien de daarop genoemde datum van 25.1.2005, niets anders bedoeld kan zijn dan hetzij het inleidende verzoekschrift, hetzij de beschikking van 26 oktober 2004. Het hof gaat voorbij aan de door de vader geuite twijfel of deze productie 11 wel uit het rechtbankdossier in onderhavige zaak afkomstig is, nu daaruit niet blijkt welk poststuk het betreft en aan wie dat overhandigd had moeten worden. Mede gezien hetgeen hieronder omtrent productie 5 bij het verweerschrift zal worden overwogen, lag het naar het oordeel van het hof op de weg van de vader om die (enkele) betwisting nader te adstrueren, bijvoorbeeld door het overleggen van een verklaring van de rechtbank welke die betwisting zou (kunnen) staven, maar dat heeft de vader nagelaten. 12. Het hof is van oordeel dat uit genoemde BESCHEINIGUNG blijkt dat op 25.1. 2005 naar Oostenrijks recht een op deze zaak betrekking hebbend processtuk aan de vader is overhandigd. Nu uit productie 5 bij het verweerschrift in beroep, zijnde een stuk afkomstig uit het rechtbankdossier, volgt dat de rechtbank (eerst) op 21 oktober 2004 een verzoek op de voet van de Verordening heeft gedaan dat betrekking had op het inleidend verzoek-schrift, gaat het hof er, mede tegen de achtergrond van de beschikking van 26 oktober 2004, van uit dat de BESCHEINIGUNG betrekking heeft op dit verzoekschrift. Derhalve geldt (naar Oostenrijks recht) dat het verzoekschrift op 25.1.2005 aan de vader is overhandigd . 13. Het lag vervolgens op de weg van de vader om naar de stand van zaken in de procedure te informeren en zich op de hoogte te stellen van de voortgang van de zaak, waaronder de (beoogde) datum van de beslissing. Dat alles gevoegd bij de omstandigheid dat (niet bewist is dat) de rechtbank te Rotterdam op 3 maart 2005 de beschikking van 18 februari 2005 heeft gezonden naar de vader aan het adres dat als zijn woonplaats is ingeschreven in het bevolkingsregister, brengt mee dat ingevolge artikel 806 lid 1 aanhef en onder a Rv onderhavig beroep na het verstrijken van de beroepstermijn en derhalve te laat is ingesteld. 14. Het hof merkt daarbij ten overvloede op dat, ook indien het zo zou zijn dat de BESCHEINIGUNG op de beschikking van 26 oktober 2004 betrekking zou hebben, dit niet tot een andere uitkomst zou voeren, nu ook dan naar het oordeel van het hof voldaan is aan (genoemde strekking van) artikel 806 lid 1 aanhef en onder a Rv, met als gevolg dat het beroep binnen drie maanden na de dag van de uitspraak had moeten worden ingesteld. 15. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat het hof de vader niet ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde hoger beroep en hem zal veroordelen in de kosten daarvan als hierna te melden. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep; veroordeelt de vader in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van de moeder en de dochter, tot aan deze uitspraak begroot op € 2.036, -, gespecificeerd als volgt: a. € 248,- vastrecht, b. € 1.788,- salaris procureur, te betalen aan de griffier van dit hof, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243Rv. Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Kamminga en Van Wijk, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 augustus 2007.