
Jurisprudentie
BB0899
Datum uitspraak2007-03-26
Datum gepubliceerd2007-08-02
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers82543 / HA RK 06-134
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-02
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers82543 / HA RK 06-134
Statusgepubliceerd
Indicatie
In rekening te brengen vast recht bij ontbinding arbeidsovereenkomst statutair directeur
Uitspraak
Beschikking
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Handel
zaaknummer / rekestnummer: 82543 / HA RK 06-134
Beschikking van 26 maart 2007
in de zaak van
[verzoeker],
advocaat en procureur te Apeldoorn,
verzoeker
tegen
DE GRIFFIER VAN DE RECHTBANK
TE ZUTPHEN,
zetelende te Zutphen,
verweerder.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift
- de reactie op het verweerschrift.
2. De feiten
2.1. Op 6 december 2006 heeft [verzoeker] als procureur namens mr. B.G. Eldermans, advocaat en procureur te Utrecht, een verzoekschrift strekkende tot ontbinding per 30 december 2006 van de arbeidsovereenkomst tussen de statutair directeur [de directeur] en Vitens N.V. (voorheen N.V. Hydron Flevoland) bij deze rechtbank ingediend. Naar aanleiding van dit verzoekschrift is de mondelinge behandeling daarvan bepaald op 25 januari te 9.30 uur en zijn partijen opgeroepen te verschijnen.
2.2. In dit verzoekschrift stelde [de directeur] dat met Hydron overeenstemming was bereikt over beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 31 december 2006 tegen betaling door Hydron aan [de directeur] van een schadevergoeding ter hoogte van € 400.000,--, te betalen twee weken voor de feitelijk laatste werkdag. Omdat 30 oktober 2006 de feitelijk laatste werkdag van [de directeur] was, diende dit bedrag uiterlijk 16 oktober 2006 te zijn betaald. Hydron was echter, ook na sommatie, in gebreke gebleven met de betaling van dit bedrag, hetgeen voor [de directeur] reden was het onderhavige verzoekschrift in te dienen, zo stelde [de directeur]. Hij verzocht de rechtbank de arbeidsovereenkomst met (thans) Vitens te ontbinden per 30 december 2006, met toekenning van een bedrag van € 400.000,-- als vergoeding.
2.3. Omdat de heer [de directeur] en Vitens op enig ogenblik in der minne overeenstemming hebben bereikt, heeft mr. Eldermans [verzoeker] verzocht telefonisch navraag te doen naar de hoogte van het voor de zaak verschuldigde griffierecht. Op het moment dat [verzoeker] met de griffie belde, werd op de rechtbank de eindejaarsbijeenkomst gehouden. Een zekere mevrouw Cornet heeft -na ruggespraak met een griffiemedewerkster- meegedeeld dat het griffierecht € 248,-- zou bedragen.
2.4. In januari 2007 werd de rekening-courant rekening die [verzoeker] bij deze rechtbank heeft, belast met een bedrag van € 4.667,-- voor vast recht in de zaak [de directeur] tegen Vitens.
3. Het verzoek
3.1. [Verzoeker] verzoekt de rechtbank mede namens mr. Eldermans en diens cliënt [de directeur] het vast recht opnieuw vast te stellen conform het bepaalde in artikel 2 lid 2 aanhef en sub f van de Handleiding tarieven burgerlijke zaken op een bedrag van € 248,--, het berekende vastrecht ad € 4.667,-- te crediteren en het opnieuw vastgestelde vastrecht aan zijn kantoor in rekening-courantverhouding in debet te stellen.
3.2. Hij voert daartoe het volgende aan.
3.2.1. Hij heeft gelet op de gerechtvaardigde verwachting dat een griffierecht van € 248,-- in rekening gebracht zou worden, mr. Eldermans dienovereenkomstig bericht en gedeclareerd. De vaststelling van een vast recht van € 4.667,-- is in strijd met het opgewekte vertrouwen.
3.2.2. De mondelinge mededeling van mevrouw Cornet is een geldige mededeling als bedoeld in de Wet Tarieven Burgerlijke Zaken (WTBZ).
3.2.3. De handleiding bij artikel 2 WTBZ vermeldt een verzoek tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, ook met vaststelling van een vergoeding, als duidelijke tegenhanger van de dagvaardingsprocedure in het kader van de nietigverklaring van ontslag met als nevenvordering schadevergoeding.
3.2.4. In de toelichting bij artikel 2 lid 2 van de Handleiding tarieven in burgerlijke zaken wordt verwezen naar het arrest van 23 november 1993 van het Hof te Arnhem (LJN AD1990) in een soortgelijke zaak, waarin werd beslist dat bij de berekening van het vast recht voor een procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet aan de aangeboden vergoeding gerelateerd moet worden.
3.2.5. Er is een niet zonder meer te rechtvaardigen mate van rechtsongelijkheid tussen partijen die een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst kunnen indienen. Die ongelijkheid bestaat in ieder geval tussen de werknemer, niet zijnde statutair directeur, die bij de sector kanton een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst indient enerzijds en de werknemer, wel zijnde statutair directeur, die bij de sector civiel een dergelijk verzoek indient.
3.2.6. De heer [de directeur] is ook maar een mens, voor wie het bedrag van € 4.667,-- als fors mag worden beschouwd, mede gelet op het feit dat de zaak vóór behandeling is ingetrokken en de eerdere mededeling aan hem dat het vast recht € 248,-- zou bedragen.
4. Het verweer
4.1. De griffier heeft primair aangevoerd dat het verzet van [verzoeker] niet- ontvankelijk verklaard dient te worden, aangezien het niet is gedaan bij een verzoekschrift dat voldoet aan de eisen die de artikelen 261 en verder van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan een dergelijk verzoekschrift stelt. Ook heeft de griffier aangevoerd dat het verzet te laat is ingesteld.
Subsidiair heeft hij betoogd dat de zaak in het door [verzoeker] genoemde arrest van het Hof verschilt van de onderhavige zaak. In de aan het Hof voorgelegde zaak betrof het een verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst te ontbinden en een vergoeding van ? 100.000,-- vast te stellen. In de onderhavige zaak is het bedrag van de vergoeding als nevenvordering opgevoerd.
5. De beoordeling
5.1. [Verzoeker] is als advocaat verbonden aan Advocatenkantoor Van Dusseldorp & Damstra Advocaten te Apeldoorn. Dit kantoor heeft conform het bepaalde in artikel 24 van de WTBZ bij de griffier een voorschot tot dekking van vermoedelijke rechten en verschotten gestort.
5.2. Artikel 25 WTBZ luidt:
“Gedurende een maand na de mededeling van de uit het voorschot verrekende rechten en verschotten, en bij rechtstreekse betaling daarvan, binnen een maand na die betaling, kunnen hij van wie de rechten en verschotten zijn geheven alsmede, in het eerste geval de voorschotgever, in het tweede geval hij die de rechten en verschotten betaalde, bij het gerecht ter griffie waarvan voorschot werd gestort of werd betaald, rechtdoende in burgerlijke zaken, tegen de beslissing van de griffier, bij verzoekschrift, in verzet komen. Tegen de beslissing van de griffier omtrent de toepassing van artikel 18a kunnen de betrokkene en de voorschotgever, onderscheidenlijk degene die het vast recht betaalde, op overeenkomstige wijze gedurende een maand na de mededeling daarvan in verzet komen.”
Hieruit volgt dat in het geval van [verzoeker] de mededeling van de uit het voorschot verrekende rechten en verschotten moet worden aangemerkt als de mededeling omtrent de hoogte van het verschuldigde vast recht.
Ambtshalve is bekend dat 15 januari 2007 het vast recht voor de betreffende procedure is voldaan uit het bij de griffier gestorte voorschot. [verzoeker] diende derhalve vóór medio februari 2007 in verzet te komen tegen de mededeling dat het vast recht € 4.667,-- bedroeg. Hij heeft echter eerst bij brief van 27 februari 2007, bij de rechtbank binnengekomen op 28 februari 2007, bezwaar gemaakt tegen het geheven vast recht. Dit brengt met zich dat [verzoeker] niet ontvangen kan worden in zijn verzet, nu dat niet alleen te laat is ingesteld, maar ook is ingesteld bij brief in plaats van in de daarvoor voorgeschreven vorm, te weten bij verzoekschrift.
5.3. Maar zou al [verzoeker] wel ontvangen kunnen worden in zijn verzet, dan zou dat toch op grond van het volgende niet slagen.
5.4. Zoals hiervoor al overwogen is de mededeling van de uit het voorschot verrekende rechten en verschotten de mededeling omtrent de hoogte van het verschuldigde vast recht. De stelling dat de mondelinge mededeling een geldige mededeling in de zin van de WTBZ is, moet daarom worden verworpen.
5.5. Gelet op de door [verzoeker] gestelde feiten en omstandigheden kon en mocht hij niet gerechtvaardigd vertrouwen op de mondelinge mededeling dat aan vast recht een bedrag van € 248,-- zou worden geheven. Gesteld noch gebleken is immers dat in het betreffende telefoongesprek door [verzoeker] is meegedeeld dat in de onderhavige zaak het verzoek tevens betrof het toekennen van een vergoeding van € 400.000,-- bruto ten laste van gerekwestreerde. Derhalve staat niet vast dat [verzoeker] alle voor de berekening van het vast recht relevante gegevens heeft verstrekt. Tenslotte verdient vermelding dat de door [verzoeker] genoemde mevrouw Cornet, met wie hij stelt het betreffende telefoongesprek te hebben gevoerd, onbekend is bij deze rechtbank.
5.6. Aan hetgeen [verzoeker] heeft ontleend aan de Handleiding tarieven in burgerlijke zaken wordt voorbijgegaan. In de verantwoording bij deze Handleiding staat uitdrukkelijk vermeld: “(...) De toelichtingen hebben geen dwingend karakter. Het is de griffier die bij de Wet tarieven in burgerlijke zaken is belast met de heffing en hij kan een ander standpunt huldigen dan in deze handleiding is opgenomen(...)”.
5.7. Ook de verwijzing naar het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 23 november 1993 kan [verzoeker] niet baten. In die zaak betrof het een verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, waarbij werd aangegeven dat de werkgever mocht lijden dat de rechter aan de werknemer een vergoeding zou toekennen tot het vermelde bedrag. Het hof overwoog daarover dat die toevoeging geen andere betekenis had dan aan te geven dat bij een vergoeding tot de grens van het vermelde bedrag, de werkgever geen gebruik zou maken van haar bevoegdheid haar verzoek alsnog in te trekken. In de onderhavige zaak betrof het een verzoek van de werknemer. Het verzoek een bedrag van € 400.000,-- als vergoeding toe te kennen kon in deze situatie niet anders dan als een nevenvordering worden aangemerkt. Voor de berekening van vast recht moet in beginsel worden aangeknoopt bij (het bedrag van) de vordering waarover de rechter dient te beslissen. Ingevolge het bepaalde in artikel 2 lid 2 sub 2 d bedraagt het vast recht bij een vordering van een geldbedrag van meer dan € 11.345,-- 2,2 procent van die geldsom. In de periode tussen 1 februari 2006 en 1 februari 2007 gold daarbij een maximum van € 4.667,--. Anders dan bij een vordering die uitsluitend strekt tot betaling van loon als bedoeld in artikel 7:629 Burgerlijk Wetboek heeft de wetgever in de WTBZ geen speciale regeling getroffen voor een vordering tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Derhalve valt niet in te zien waarom, zoals [verzoeker] betoogd heeft, voor deze soort zaken afgeweken zou moeten worden van het hiervoor beschreven systeem van de WTBZ. Anders dan de correspondent van [verzoeker] veronderstelt, berust de berekening van het vast recht niet op een misverstand. De mededeling van deze correspondent dat een ieder bij wie hij navraag heeft gedaan dit een wel zeer opmerkelijke gang van zaken vindt, leidt niet tot een ander oordeel.
5.8. Het feit dat de sector civiel van de rechtbank de bevoegde rechter is in het geval het verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst ziet op een statutair directeur, terwijl de sector kanton bevoegd is in de andere gevallen vloeit voort uit de wet. Wat er ook zij van de stelling van [verzoeker] dat er hier sprake is van een niet zonder meer te rechtvaardigen mate van rechtsongelijkheid, het is niet aan (de griffier van) de rechtbank af te wijken van die in de wet geregelde absolute bevoegdheid.
5.9. Het moet [verzoeker] en zijn correspondent mr. Eldermans bekend zijn dat bij het indienen van een verzoekschrift vast recht geheven wordt, welk vast recht ook verschuldigd is in het geval de zaak voor behandeling wordt ingetrokken. Aan het feit dat - zoals mr. Eldermans in zijn brief van 16 februari 2007 aan [verzoeker] vermeld - [de directeur] en Vitens al in een eerder stadium overeenstemming hadden bereikt over de beëindiging van de dienstbetrekking van [de directeur] en over de door Vitens te betalen vergoeding wordt voorbijgegaan. Kennelijk heeft mr. Eldermans respectievelijk [de directeur] toch voldoende aanleiding gezien om ondanks de bereikte overeenstemming zich tot de rechtbank te wenden met het verzoek de arbeidsovereenkomst te ontbinden onder toekenning van een vergoeding.
5.10. Aan de mededeling van [verzoeker] dat de heer [de directeur] ook maar een mens is voor wie een bedrag van € 4.667,-- een fors hoog bedrag is, dient te worden voorbijgegaan, nu dit niet ter zake doet.
6. De beslissing
De rechtbank
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het verzet.
Deze beschikking is gegeven door mr. D. Vergunst en in het openbaar uitgesproken op
26 maart 2007.