Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0886

Datum uitspraak2007-07-18
Datum gepubliceerd2007-08-09
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers07-HR-84
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitspraak na verwijzing door de Hoge Raad (LJNummer AV0054). Het verzoek van de man om te bepalen dat hij bij naturalisatiebesluit het Nederlanderschap heeft verworven wijst het hof af wegens het ontbreken van bijzondere omstandigheden.


Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 18 juli 2007 Rekestnummer : 07-HR-84 Rekestnr. rechtbank : 04.930 Rekestnr. HR : R05/095HR [De man], wonende te [woonplaats], verzoeker na verwijzing door de Hoge Raad, hierna te noemen: de man, procureur mr. L.M. Bruins, tegen DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie, gevestigd te ‘s-Gravenhage, verweerder na verwijzing door de Hoge Raad, hierna te noemen: de Staat, advocaat: voorheen mr. H.A. Groen, thans mr. G.M.H. Hoogvliet. PROCESVERLOOP De Hoge Raad heeft bij beschikking van 30 juni 2006 de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 28 april 2004 vernietigd, waarna het geding ter verdere behandeling en beslissing is verwezen naar dit hof. Op 17 januari 2007 heeft de procureur van de man de processtukken uit de twee instanties overgelegd en heeft het hof verzocht een datum te bepalen voor een mondelinge behandeling. Op 6 juni 2007 zijn bij het hof zijdens de Staat pleitaantekeningen ingekomen. De mondelinge behandeling heeft op 13 juni 2007 plaatsgevonden. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Wiersma en de Staat, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. VASTSTAANDE FEITEN Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat – voor zover in hoger beroep van belang – tussen partijen het volgende vast. Op 20 december 2004 heeft de man de rechtbank te ‘s-Gravenhage verzocht vast te stellen dat hij sinds 11 juni 1999 de Nederlandse nationaliteit bezit. Bij beschikking van 28 april 2005 heeft de rechtbank vastgesteld dat de man vanaf 11 juni 1999 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Bij verzoekschrift van 22 juli 2005 heeft de Staat tegen voornoemde beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 30 juni 2006 de beschikking van de rechtbank vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP NA VERWIJZING DOOR DE HOGE RAAD 1. Na verwijzing is aan de orde of niettegenstaande de onjuistheid van de verschafte persoonsgegevens, omtrent de ware identiteit van de man destijds een zodanige duidelijkheid heeft bestaan, dat niet gezegd kan worden dat de onjuistheid van de persoonsgegevens het onderzoek en de beoordeling leidende tot het naturalisatiebesluit van 11 juni 1999 hebben belemmerd. 2. De man stelt dat gelet op de uitspraak van de Hoge Raad, de vraag thans voorligt of de man door het naturalisatiebesluit van 11 juni 1999 zodanig werd geïdentificeerd, dat dit besluit rechtsgevolg had. De man meent dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daartoe is van belang: 1) dat niet in geschil is dat het naturalisatiebesluit van 11 juni 1999 betrekking heeft op de ‘fysieke persoon’ van de man. Er is volgens de man geen sprake geweest van persoons-verwarring; 2) dat de man in het kader van zijn naturalisatie de persoonsgegevens heeft opgegeven waaronder hij sinds zijn komst naar Nederland in 1993 bij de Nederlandse autoriteiten bekend stond. Van andere personalia heeft hij nooit gebruik gemaakt in Nederland; 3) dat de Nederlandse autoriteiten de gebruikelijke, binnenlandse, antecedentenonderzoeken hebben kunnen verrichten, waarbij niet is gebleken van antecedenten. Als de man in Nederland een strafbaar feit had gepleegd, dan zou dit in het kader van het naturalisatie-onderzoek aan het licht zijn gekomen. De opgave van de gedeeltelijk onjuiste personalia heeft het onderzoek derhalve niet belemmerd. Ook is onder zijn ‘ware’ personalia geen sprake geweest van antecedenten; 4) dat in de zaak van [naam zaak] waarin de naturalisatiebeschikking van vóór 1 april 2003 dateerde, wel rechtsgevolg werd gegeven aan deze beschikking, ondanks dat zij een achternaam had opgegeven waarmee zij niet (zonder meer) bekend was in haar land van herkomst en ondanks de valse geboortedatum die zij had opgegeven. De man beroept zich op het gelijkheidsbeginsel. De man merkt nog op dat een enigszins ruime opvatting van het begrip identificeren als bedoeld in de beschikking van de Hoge Raad om verschillende redenen is aangewezen. Ten eerste omdat op zichzelf niet goed valt in te zien waarom onjuiste persoonsgegevens in een naturalisatiebesluit een persoon vóór 1 april 2003 in beginsel niet identificeren en na 1 april 2003 wel. Ten tweede is van belang dat geen ongelijkheid ontstaat tussen de beoordeling van zaken van onbekende vreemdelingen als de man en de zaak van een bekende vreemdeling als [naam betrokkene]. Ten derde dient de aanname dat een naturalisatiebesluit rechtsgevolg ontbeert zoveel mogelijk te worden beperkt, aangezien een dergelijke ‘blote’ aanname leidt tot verlies van het Nederlanderschap zonder toetsing op grond van artikel 8 EVRM. 3. Namens de Staat is in de overgelegde pleitaantekeningen aangevoerd dat de Hoge Raad in zijn beschikking van 11 november 2005 (NJ 2006, 149) heeft overwogen dat een naturalisatie-besluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen, de betrokkene niet identificeert en geen rechtsgevolg heeft, behoudens bijzondere omstandigheden. De Hoge Raad heeft in onderhavige zaak geconstateerd dat de gedingstukken geen beroep op bijzondere omstandigheden inhouden als bedoeld in voornoemde beschikking. De Hoge Raad heeft beslist dat verwijzing naar dit hof moest volgen omdat de uitspraak van de rechtbank in de onderhavige zaak was gedaan voordat de beschikking van de Hoge Raad van 11 november 2005 duidelijkheid bracht over bedoelde uitzondering. Partijen zouden zo hun stellingen desgewenst kunnen aanpassen. Volgens de Staat staat thans centraal de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden als door de Hoge Raad bedoeld. Het begrip bijzondere omstandigheden heeft uitsluitend betrekking op het de betrokkene identificerend vermogen van de in het naturalisatiebesluit opgenomen valse of fictieve persoonsgegevens en niet op de mogelijkheid van het aanvaarden van een uitzondering op de regel dat een naturalisatiebesluit waarin onjuiste, de betrokkene niet identificerende persoonsgegevens zijn opgenomen, rechtsgevolg mist. De Hoge Raad heeft in onderhavige procedure overwogen omtrent de bijzondere omstandigheden dat deze omstandigheden kunnen meebrengen dat de betrokkene, ondanks het feit dat de betrokkene het naturalisatiebesluit heeft verkregen met gebruikmaking van valse persoonsgegevens, wel voldoende geïdentificeerd was en de aanvrager door het totstandgekomen naturalisatiebesluit wel het Nederlanderschap heeft verworven. Hiervoor is nodig dat, ondanks de onjuistheid van de verschafte persoonsgegevens, omtrent de ware identiteit van de aanvrager bij de instanties die de aanvraag moesten onderzoeken en beoordelen, een zodanige duidelijkheid heeft bestaan, dat niet gezegd kan worden dat de onjuistheid van de persoonsgegevens hun onderzoek en beoordeling heeft belemmerd. Volgens de Staat lijdt het geen twijfel dat de ware identiteit van de man een andere is dan de destijds door hem opgegeven identiteit. Niet is aan het criterium van de Hoge Raad voldaan, aldus de Staat. Ook de andere door de man opgevoerde stellingen leiden volgens de Staat niet tot het oordeel dat het naturalisatiebesluit rechtsgevolg heeft. 4. Het hof oordeelt als volgt. De man heeft ter terechtzitting gesteld dat de ratio van de beschikking van de Hoge Raad van 11 november 2005, alsmede het standpunt van de Advocaat-Generaal in de conclusie van 20 januari 2006, lijkt te zijn dat voorkomen moet worden dat iemand die niet in aanmerking zou komen voor naturalisatie vanwege bepaalde antecedenten, als gevolg van het opgeven van onjuiste personalia, toch wordt genaturaliseerd, omdat deze antecedenten als gevolg van het opgeven van onjuiste personalia niet kunnen worden achterhaald. Uitgaande hiervan, zo stelt de man, zou voor het beantwoorden van de vraag of een naturalisatiebesluit van vóór 1 april 2003, ondanks de aanwezigheid van onjuiste personalia, werking heeft gehad, doorslaggevend dienen te zijn of er door de opgave van onjuiste personalia relevante antecedenten verborgen zijn gebleven die aan naturalisatie in de weg hadden gestaan. De man stelt dat in zijn geval: 1) geen sprake is geweest van persoonsverwarring; 2) hij nooit van andere personalia gebruik heeft gemaakt in Nederland; 3) de Nederlandse autoriteiten de gebruikelijke, binnenlandse, antecedentenonderzoeken hebben kunnen verrichten, waarbij niet is gebleken van antecedenten. De opgave van de gedeeltelijk onjuiste personalia heeft het onderzoek niet belemmerd. Ook is onder zijn ‘ware’ personalia geen sprake geweest van antecedenten. Op grond hiervan heeft het genomen naturalisatiebesluit werking gehad, aldus de man. Het hof onderschrijft deze uitleg van de man niet en is – met de Staat – van oordeel dat van doorslaggevende betekenis bij de beoordeling of een naturalisatiebesluit van vóór 1 april 2003, dat is gebaseerd op onjuiste personalia, rechtsgevolg heeft, is of er sprake is van bijzondere omstandigheden. De door de man geschetste omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof geen omstandigheden die meebrengen dat de bij de naturalisatieaanvraag opgegeven personalia, ondanks de onjuistheid, de man toch identificeren. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat het naturalisatiebesluit geen rechtsgevolg heeft gekregen. Het beroep van de man op de uitspraak in de zaak [naam zaak] doet aan dit oordeel niets af, nu de feiten en omstandigheden in die zaak, voor zover het hof dat kan overzien – de stukken in de zaak [naam zaak] zijn niet in deze zaak ingebracht – afwijken van de onderhavige zaak. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds daarom. Wat het beroep van de man op artikel 8 EVRM betreft: het recht op respect voor het privé-leven levert geen vrijbrief op tot het verstrekken van onjuiste gegevens in het kader van een onderzoek en een beoordeling die tot naturalisatie van betrokkene dienen te leiden. Al snel zal dat tot gevolg hebben dat de inmenging door het openbaar gezag als toelaatbaar zal worden beschouwd, ook in een geval als het onderhavige. De man heeft niet zodanig bijzondere omstandigheden gesteld dat zijn handelwijze een beroep op artikel 8, lid 1, EVRM rechtvaardigt. 5. Gelet op vorenoverwogene zal het hof het verzoek van de man om te bepalen dat hij bij naturalisatiebesluit van 11 juni 1999 het Nederlanderschap heeft verworven, afwijzen. De man dient – als de in het ongelijk gestelde partij – in de kosten van de zaak in eerste aanleg en verwijzing te worden veroordeeld. BESLISSING Het hof: wijst het verzoek van de man alsnog af; veroordeelt de man in de kosten gemaakt - in eerste aanleg aan de zijde van de Staat begroot op € 199,- aan griffierecht en € 904,- aan salaris voor de advocaat, in totaal € 1.145,-, te voldoen aan de Staat; - in de verwijzingszaak aan de zijde van de Staat begroot op € 251,- aan griffierecht en € 904,- aan salaris voor de advocaat, in totaal € 1.155,-, te voldoen aan de Staat. Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Van Leuven en Punselie, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juli 2007.