Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0824

Datum uitspraak2007-08-01
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700769/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) aan appellant medegedeeld dat hij verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid en dat de geldigheid van zijn rijbewijs voor alle categorieën wordt geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen.


Uitspraak

200700769/1. Datum uitspraak: 1 augustus 2007. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. WVW 06/2175 van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2006 in het geding tussen: appellant en de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen". 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) aan appellant medegedeeld dat hij verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid en dat de geldigheid van zijn rijbewijs voor alle categorieën wordt geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen. Bij besluit van 12 december 2005 heeft het CBR het rijbewijs van appellant voor alle categorieën ongeldig verklaard. Bij afzonderlijke besluiten van 11 april 2006 heeft het CBR de door appellant tegen beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 december 2006, verzonden op 22 december 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 26 maart 2007 heeft het CBR van antwoord gediend. Bij brief van 12 juli 2007 heeft appellant een nadere memorie ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door [zijn neef], en het CBR, vertegenwoordigd door J.A. Stelt-Launspach, juridisch medewerker bij het CBR, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.    Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.    Ingevolge artikel 131, derde lid, aanhef en onder a, van de WVW 1994 wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, derde lid, bedoelde besluit van kracht wordt.    Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de WVW 1994, voor zover thans van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.    Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.    Ingevolge artikel 134, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het reglement) omvat het in artikel 131 van de WVW 1994 bedoelde onderzoek naar de rijvaardigheid een theorie- en een praktijkgedeelte.    Ingevolge artikel 5 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling) geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de WVW 1994, ten aanzien van een bestuurder van een motorrijtuig in de volgende gevallen: (…) g. betrokkene is niet in staat het motorrijtuig in bedwang te houden; h. betrokkene heeft een aanrijding veroorzaakt door het intrappen van het onjuiste pedaal; (…)    Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder "Drogerende stoffen alcohol". Onder 1.1. van deze bijlage worden als feiten en omstandigheden onder meer genoemd het intrappen van het onjuiste pedaal.        Ingevolge artikel 7 van de regeling schorst het CBR in de gevallen bedoeld in artikel 5 overeenkomstig artikel 131, derde lid onder a, van de WVW 1994 de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen. 2.2.    Het CBR heeft aan appellant bij besluit van 18 oktober 2005 medegedeeld dat hij verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid op de grondslag dat het op 7 oktober 2005 een schriftelijke mededeling als bedoeld in 130, eerste lid, van de WVW 1994 van de regiopolitie Zuid-Holland zuid heeft ontvangen. In deze mededeling wordt melding gemaakt van een voorval op 3 oktober 2005, waarbij appellant als bestuurder van een auto was betrokken. Bij besluit van 12 december 2005 heeft het CBR het rijbewijs van appellant voor alle categorieën ongeldig verklaard op de grondslag dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan dit onderzoek. 2.3.    De stelling van appellant dat de handelwijze van de politie, inhoudende dat ouderen na een ongeval altijd bij het CBR worden voorgedragen voor het afleggen van een rijtest, ouderen discrimineert en in strijd is met artikel 1 van de Grondwet, wordt verworpen. Van discriminatie aan de kant van de politie is geen sprake, nu in de regeling is vastgelegd welke feiten en omstandigheden aan een vermoeden van de korpschef als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, ten grondslag dienen te liggen en de mededeling van de korpschef hiermee in overeenstemming is. 2.4.    Appellant betwist het oordeel van de rechtbank dat het CBR terecht op grond van de mededeling van de regiopolitie Zuid-Holland zuid en een proces-verbaal van 12 januari 2006 heeft geconcludeerd dat hij op 3 oktober 2005 een aanrijding heeft veroorzaakt door het intrappen van een onjuist pedaal. Appellant erkent dat hij in zijn bezwaarschrift heeft geschreven dat hij het onjuiste pedaal heeft ingetrapt maar stelt dat dit een vergissing betrof en het gevolg was van zijn toenmalige privé omstandigheden waardoor hij in de war was geraakt. Voorts stelt appellant dat hij op 3 oktober 2005 geen aanrijding heeft veroorzaakt omdat hij met zijn auto niets heeft geraakt. Volgens hem bestond er voor het CBR dan ook geen aanleiding om hem te onderwerpen aan een onderzoek. 2.4.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen blijkt uit het proces-verbaal van 12 januari 2006 dat appellant ten overstaan van de verbalisant heeft verklaard dat hij op het gaspedaal in plaats van het rempedaal heeft gedrukt. In zijn bezwaarschrift van 24 november 2005 heeft appellant dit erkend. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om uit te gaan van andere feiten dan die welke vermeld in het proces-verbaal en de eerdere schriftelijke mededeling. Voorts blijkt uit het proces-verbaal dat appellant te water is geraakt en uit de politiemutatie behorend bij de mededeling aan het CBR van 3 oktober 2005 dat hij daarbij de basaltblokken heeft geraakt. Gelet hierop is het oordeel dat sprake is geweest van een aanrijding juist Het CBR heeft dan ook terecht besloten dat appellant zich diende te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid. Bovendien kan uit de vaststaande feiten eveneens worden geconcludeerd dat appellant niet in staat is geweest het motorrijtuig in bedwang te houden. 2.5.    Appellant voert voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat het onderzoek, en met name het theoriegedeelte, een te zware belasting voor hem zou zijn omdat hij 92 jaar oud is. 2.5.1.    Deze grond slaagt evenmin. Artikel 134, eerste lid, van het reglement bepaalt dat het onderzoek naar de rijvaardigheid een theorie- en een praktijkgedeelte bevat. Niet in geschil is dat appellant de theorietoets niet heeft afgelegd. Gelet op het bepaalde in artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994 was het CBR gehouden het rijbewijs van appellant ongeldig te verklaren. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kunnen de persoonlijke omstandigheden van appellant bij dit besluit voor het CBR geen rol spelen. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek   w.g. Klein Lid van de enkelvoudige kamer   ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007. 176-512.