
Jurisprudentie
BB0813
Datum uitspraak2007-08-01
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701404/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701404/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) geweigerd aan appellante een urgentieverklaring op medische gronden te verlenen.
Uitspraak
200701404/1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. HUISV 06/3032 van de rechtbank Rotterdam van 8 januari 2007 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) geweigerd aan appellante een urgentieverklaring op medische gronden te verlenen.
Bij besluit van 13 juni 2006 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 januari 2007, verzonden op 9 januari 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 april 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2007, waar het college, vertegenwoordigd door H. Elmendorp, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen. Appellante is met bericht niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Rotterdam 2003 ( hierna: de HVV 2003), zoals dit luidde ten tijde hier van belang, kan een woningzoekende, indien hij dringend behoefte heeft aan (andere) woonruimte in de regio, aan burgemeester en wethouders verzoeken hem een urgentieverklaring te verlenen. Bij de behandeling van het verzoek wordt gehandeld overeenkomstig het gestelde in Bijlage 1 van de Huisvestingsrichtlijn Stadsregio Rotterdam 2002 (hierna: de bijlage).
Ingevolge artikel 2.4, aanhef en onder d, van de HVV 2003 verlenen burgemeester en wethouders de urgentieverklaring indien het huishouden verkeert in zodanige omstandigheden dat verhuizing op korte termijn noodzakelijk is en voldoet aan één of meer van de urgentiegronden, zoals opgenomen in de bijlage.
Hoofdstuk 3 van de bijlage vermeldt dat een woningzoekende voor een urgentieverklaring in aanmerking komt indien hij of zij aan alle voorwaarden voldoet die bij één van de in dat hoofdstuk vermelde urgentiegronden worden genoemd.
De voorwaarden voor medische gronden luiden:
a. de aanvrager kan aannemelijk maken dat de medische problematiek zich heeft geopenbaard nadat men in één van de regiogemeenten is komen wonen;
b. er is sprake van een medische problematiek, die verband houdt met de woonruimte. Dit wordt in opdracht van de urgentiebepalende instantie zonodig beoordeeld door een aan te wijzen medisch adviseur;
c. de alsdan uigebrachte beoordeling van deze medisch adviseur leidt tot een advies aan de urgentiebepalende instantie.
2.2. Het college heeft zich in de beslissing op bezwaar van 13 juni 2006 op het standpunt gesteld dat het huishouden van appellante niet voldoet aan voorwaarde b van de medische gronden voor urgentie. Het college heeft zich hierbij beroepen op rapportages van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst voor Rotterdam en omstreken (hierna: de GGD), de door het college aangewezen medisch adviseur.
2.3. In hoger beroep betwist appellante het oordeel van de rechtbank dat het college op de rapportages van de GGD mocht afgaan. Met name het door de dienst Milieu en Hygiëne van de GGD uitgevoerde onderzoek naar de woning op 16 september 2004, zoals weergegeven in het rapport van 4 oktober 2004, is volgens haar onzorgvuldig geweest. Appellante stelt dat haar woning, anders dan de conclusie van dit rapport luidt, wel vochtig is en dat om deze reden, gelet op de astmaklachten van haar echtgenoot, de urgentieverklaring haar ten onrechte is geweigerd. Zij stelt in dit kader dat het voorafgaand aan 16 september 2004 niet of nauwelijks heeft geregend.
2.3.1. Deze grond slaagt niet. Blijkens het genoemde rapport van 4 oktober 2004 heeft de GGD de aanwezigheid van vocht in de woning beoordeeld. In een aanvullende brief van 8 december 2004 heeft de GGD erop gewezen dat het niet alleen de aanwezigheid van vocht op het moment van huisbezoek heeft beoordeeld en dat het op basis van een geheel aan gegevens, zoals woningtype, de indeling, bronnen van vochtproductie, ventilatiemogelijkheden en bewonersgedrag, de woning geschikt heeft bevonden. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van deze rapportage. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd biedt hier evenmin aanleiding toe. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een medische problematiek, die verband houdt met de woonruimte, zoals bedoeld in voorwaarde b van de medische gronden voor urgentie. Nu niet is voldaan aan deze voorwaarde, heeft het college, gelet op het bepaalde in artikel 2.4, aanhef en onder d, van de HVV 2003, de urgentieverklaring terecht niet verleend.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007.
176-512.