Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0812

Datum uitspraak2007-08-01
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701390/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 februari 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) het rijbewijs van appellante voor alle categorieën ongeldig verklaard.


Uitspraak

200701390/1. Datum uitspraak: 1 augustus 2007. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/4204 van de rechtbank Arnhem van 17 januari 2007 in het geding tussen: appellante en de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen". 1.    Procesverloop Bij besluit van 22 februari 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) het rijbewijs van appellante voor alle categorieën ongeldig verklaard. Bij besluit van 21 juli 2006 heeft het CBR het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 januari 2007, verzonden op 19 januari 2007, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 3 april 2007 heeft het CBR van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2007, waar het CBR, vertegenwoordigd door J.A. Stelt-Launspach, juridisch medewerker bij het CBR, is verschenen. Appellante is met bericht niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 131, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij de ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.    Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de WVW 1994, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.    Ingevolge artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.    Artikel 9, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling) bepaalt dat betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel verleent indien hij onder invloed van alcohol of andere drogerende stoffen op de desbetreffende cursus verschijnt. 2.2.    Aan de - in bezwaar gehandhaafde - ongeldigverklaring van het rijbewijs van appellante voor alle categorieën heeft het CBR ten grondslag gelegd dat appellante niet de vereiste medewerking aan een aan haar bij besluit van 29 juli 2005 door het CBR opgelegde educatieve maatregel alcohol en verkeer heeft verleend. Het CBR heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante onder invloed van alcohol op de derde cursusdag is verschenen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het CBR verwezen naar een verklaring van de cursusleider van 17 februari 2006. Hierin vermeldt deze onder meer dat hij appellante een blaastest heeft doen ondergaan met als uitkomst een promillage van 0,50. 2.3.    Appellante betwist het oordeel van de rechtbank inhoudende dat het CBR zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. Volgens haar is door het CBR niet aangetoond dat zij op de betreffende dag onder invloed was van alcohol. Appellante voert aan dat de blaastest niet op de juiste wijze, zoals omschreven in het Besluit alcoholonderzoeken en de Regeling ademanalyse, is afgenomen. 2.4.    Deze gronden slagen niet. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het begrip "onder invloed van alcohol" in de regeling ruim uitgelegd moet worden in die zin dat elk promillage daar onder valt en dat het CBR waarde heeft mogen hechten aan de uitslag van de blaastest. Voor het oordeel dat deze blaastest had moeten plaats vinden op de wijze zoals voorgeschreven in het Besluit alcoholonderzoeken en de Regeling ademanalyse bestaat geen grond, nu artikel 9, aanhef en onder a, van de regeling als criterium noemt het onder invloed van alcohol op de cursus verschijnen en de regeling verder niet voorschrijft hoe vastgesteld moet worden of aan dit criterium is voldaan. Voorts is niet gebleken dat de blaastest op onzorgvuldige wijze is uitgevoerd. Eveneens juist is het oordeel van de rechtbank dat het CBR waarde heeft mogen hechten aan de verklaring van de cursusleider dat hij bij appellante een "zoetig luchtje" heeft geroken. Hierbij is van belang dat deze cursusleider een deskundige is op het gebied van alcohol- en drugsproblematiek. Voorts heeft appellante aangegeven de avond voor de cursus alcohol genuttigd te hebben. In de schriftelijke oproep voor de cursus heeft het CBR erop gewezen dat haar rijbewijs ongeldig verklaard zou worden indien zij onder invloed van alcohol, waaronder ook "rest alcohol" van de avond ervoor valt, op de cursus zou verschijnen.    Gelet op het bovenstaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het CBR voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante op de betreffende cursusdag onder invloed was van alcohol en dat het CBR het rijbewijs van appellante dan ook terecht ongeldig heeft verklaard voor alle categorieën. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek     w.g. Klein Lid van de enkelvoudige kamer     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007. 176-512.