Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0804

Datum uitspraak2007-08-01
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605494/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 november 2005 heeft de gemeenteraad van Neder-Betuwe, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 september 2005, het bestemmingsplan "Opheusden bedrijventerrein Tolsestraat" vastgesteld.


Uitspraak

200605494/1. Datum uitspraak: 1 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats] en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 3 november 2005 heeft de gemeenteraad van Neder-Betuwe, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 september 2005, het bestemmingsplan "Opheusden bedrijventerrein Tolsestraat" vastgesteld. Verweerder heeft bij besluit van 6 juni 2006, kenmerk 2005-013325, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 2 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 februari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2007, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. A. Diepeveen, gemachtigde, verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar bij de provincie, en S.C.C. Alberda, ambtenaar bij de gemeente Neder-Betuwe, zijn verschenen. 2.    Overwegingen Het toetsingskader 2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Plandeel met de bestemming "Verkeer" 2.2.    Appellanten betogen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeer". Daartoe voeren appellanten aan dat de met de bestemming "Verkeer" beoogde ontsluitingsweg loodrecht op hun woningen is geprojecteerd, waardoor zij vrezen voor lichthinder. Voorts vrezen appellanten voor geluidhinder. Daartoe stellen appellanten dat de werkelijke gevelbelasting aanzienlijk hoger zal zijn dan uit het aanvullend akoestisch onderzoek naar voren komt, aangezien het 30 km/u regime waarop dat onderzoek is gebaseerd, niet zal worden gehandhaafd. Ten slotte voeren appellanten aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het door hen aangedragen alternatief voor de ontsluitingsweg. Standpunt van verweerder 2.3.    Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Daartoe voert verweerder aan dat ingevolge artikel 8.1.2., aanhef en onder d, van de planvoorschriften detailhandel als verboden gebruik moet worden gezien, waarmee wordt voorkomen dat tijdens eventuele koopavonden lichthinder zou kunnen ontstaan als gevolg van bezoek van consumenten aan het bedrijventerrein. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aantal verkeersbewegingen buiten de reguliere werktijden (in de avonduren) minimaal zal zijn, dat in de lente en zomer geen sprake zal zijn van lichthinder en in de herfst en winter mogelijk in enige mate. Vaststelling van de feiten 2.4.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.4.1.    Het plan voorziet in de ontwikkeling van een bedrijventerrein op een gebied aan de oostzijde van Opheusden, dat wordt begrensd door de Tolsestraat, de Strijwaard en de Nijlandseweg. Aan de westzijde van het plangebied ligt een boomkwekerij. In ontsluiting van het bedrijventerrein is voorzien door een ontsluitingsweg die vanuit het noorden naar het midden van het plangebied loopt. In het noorden mondt de ontsluitingsweg uit in de Tolsestraat, tegenover de percelen van appellanten, Tolsestraat 17 en 19. De ontsluitingsweg heeft de bestemming "Verkeer" gekregen. 2.4.2.    Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor verkeer aangewezen gronden bestemd voor wegen en straten, wandel- en fietspaden met een functie voornamelijk gericht op verblijf en ontsluiting van omliggende percelen, parkeer- en groenvoorzieningen en water en voorzieningen voor de waterhuishouding, met bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en onbebouwde gronden. 2.4.3.    In het deskundigenbericht is vermeld dat lichthinder voor appellanten een rol kan spelen bij verkeer dat het bedrijventerrein verlaat, omdat de ontsluitingsweg van het bedrijventerrein loodrecht op hun woningen is geprojecteerd. In het rapport wordt geconcludeerd dat als slechts sprake is van een minimum aantal verkeersbewegingen op de ontsluitingsweg in de avonduren voor ernstige lichthinder ter plaatse van de woningen niet behoeft te worden gevreesd. 2.4.4.    Ingevolge artikel 3.1.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor bedrijven aangewezen gronden bestemd voor bedrijven in de categorieën:    I    bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de staat van bedrijfsactiviteiten;    II    bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3a van de staat van bedrijfsactiviteiten; daar waar deze als zodanig op de plankaart zijn aangegeven.    In de bijlage bij de planvoorschriften is de staat van bedrijfsactiviteiten opgenomen. Volgens deze bijlage behoort detailhandel voor zover nergens elders genoemd, SBI-code 52, tot categorie 1.    Ingevolge artikel 8.1 van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de gronden toegekende bestemmingen.    Ingevolge artikel 8.1.2, aanhef en onder d, van de voorschiften wordt onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 8.1 in ieder geval verstaan een gebruik voor detailhandel anders dan is toegestaan bij of krachtens deze voorschriften. 2.4.5.    Uit de plankaart volgt dat de plandelen met de bestemming "Bedrijven" zijn bestemd voor bedrijven als bedoeld in onder meer categorie 1 van de staat van bedrijfsactiviteiten.   2.4.6.    Met betrekking tot geluidhinder is in opdracht van de gemeenteraad akoestisch onderzoek verricht door bureau SAB. Daarbij zijn berekeningen gemaakt op een aantal waarneempunten, onder meer ter plaatse van de woningen van appellanten. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat de gevelbelasting ter plaatse van de woningen van appellanten in de huidige en toekomstige situatie gelijk of minder is dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Daarbij is rekening gehouden met de omstandigheid dat de ontsluitingsweg een 30 km/u regime zal krijgen. Het oordeel van de Afdeling 2.5.    Het plan zal, gelet op de ligging van de in het plan voorziene ontsluitingsweg, voor appellanten leiden tot een toename van licht- en geluidhinder. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ernstige lichthinder niet valt te verwachten. Hoewel detailhandel gelet op overweging 2.4.4. wel is toegestaan op het bedrijventerrein, heeft verweerder ter zitting benadrukt dat het bedrijventerrein is bedoeld voor kleinschalige, lichte vormen van bedrijvigheid om zowel verplaatsing van bedrijven uit de kern van Opheusden als de vestiging van nieuwe bedrijvigheid met een strikt lokaal karakter mogelijk te maken. Het bedrijventerrein beoogt plaats te bieden aan maximaal vier à vijf bedrijven. Gelet op de beperkte omvang van het bedrijventerrein, en de omstandigheid dat het aantal verkeersbewegingen buiten reguliere werktijden minimaal zal zijn, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de lichthinder van het verkeer dat het bedrijventerrein verlaat, niet onaanvaardbaar is. 2.6.    Gelet op de uitkomsten van het akoestisch onderzoek heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet tot ernstige geluidhinder zal leiden. Voor zover appellanten in dit verband hebben aangevoerd dat in het onderzoek ten onrechte is uitgegaan van een 30 km/u zone, omdat men zich niet zal houden aan dit 30 km/u regime overweegt de Afdeling dat dit de handhaving van te stellen verkeersregels betreft, die buiten dit geding valt.   2.7.    Voor zover appellanten betogen dat de door hen aangedragen alternatieve ontsluiting van het bedrijventerrein onvoldoende is onderzocht, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. 2.8.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.    In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep slaagt in zoverre niet. Plandeel met de bestemming "Bedrijven" en de nadere aanduiding "paardenbak" 2.9.    Appellanten betogen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven" en de nadere aanduiding "paardenbak", gelegen in het noordoostelijk deel van het plangebied. Volgens appellanten is een paardenbak strijdig met de functie van een bedrijventerrein.   Het standpunt van verweerder 2.10.    Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Hij heeft daarbij van belang geacht dat ten behoeve van de paardenbak alleen hobbymatig paarden mogen worden gehouden en dat door de realisering van de paardenbak op de rand van het bedrijventerrein een meer geleidelijke functionele overgang ontstaat tussen het bedrijventerrein en het aangrenzende buitengebied. De vaststelling van de feiten 2.11.    Op de plankaart zijn vier vlakken met de bestemming "Bedrijven" opgenomen, waarvan een tweetal gelegen ten oosten en een tweetal ten westen van de ontsluitingsweg. De aanduiding "paardenbak" bevindt zich op één van de bouwvlakken met de bestemming "Bedrijven", gelegen in het noordoosten van het plangebied. Het bouwvlak met daarin de aanduiding "paardenbak" heeft een oppervlakte van ongeveer 1500 m². Het plandeel met de aanduiding "paardenbak" ligt schuin tegenover de woningen van appellanten. 2.11.1.    Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor bedrijven aangewezen gronden bestemd voor een paardenbak uitsluitend op de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden, met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wegen en paden, parkeer- en groenvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding en onbebouwde gronden.    Ingevolge artikel 3.2.4 van de planvoorschriften is binnen het gebied waar op grond van artikel 3.1 een paardenbak is toegestaan tevens een gebouw ten behoeve van die paardenbak toegestaan, dat voldoet aan de volgende kenmerken: a. de goothoogte is maximaal 4,5 m; b. de bouwhoogte is maximaal 7 m. Het oordeel van de Afdeling 2.12.    Uit de planvoorschriften volgt dat ter plaatse van de aanduiding "paardenbak" een gebouw ten behoeve van een overdekte paardenbak wordt toegestaan, met een goot- en bouwhoogte van respectievelijk maximaal 4,5 meter en 7 meter en een oppervlakte van ongeveer 1265 m². Behalve de overdekte paardenbak worden daarbij behorende voorzieningen zoals de mogelijkheid tot stalling van paarden toegestaan. Gelet op de mogelijke omvang van de overdekte paardenbak heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door een dergelijke paardenbak een geleidelijke overgang ontstaat tussen het bedrijventerrein en het aangrenzende buitengebied. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering.    Daarnaast kan, mede gelet op de omvang van de paardenbak, niet worden uitgesloten dat deze voor meer dan alleen hobbymatige activiteiten wordt gebruikt. Daarbij is van belang dat, anders dan verweerder en de gemeenteraad menen, gelet op artikel 3.1 van de planvoorschriften, bedrijfsmatig gebruik van de paardenbak, met de daarbij behorende bouwwerken, niet is uitgesloten. De omstandigheid dat in de plantoelichting staat vermeld dat de paardenbak voor hobbymatig gebruik is bedoeld, maakt dit niet anders, aangezien aan de plantoelichting op zichzelf geen bindende betekenis toekomt. Nu verweerder heeft beoogd goedkeuring te verlenen aan het plandeel, waarbij slechts het hobbymatig houden van paarden wordt toegestaan, is het besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. 2.13.    Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Bedrijven" en de aanduiding "paardenbak". De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan dit planonderdeel. Proceskostenveroordeling 2.14.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 6 juni 2006, kenmerk 2005-013325, wat betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijven"en de aanduiding "paardenbak"; III.    onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven" en de nadere aanduiding "paardenbak"; IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd; V.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond; VI.    gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdéénenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat. w.g. Van Ettekoven     w.g. Egmond Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007 426