Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0779

Datum uitspraak2007-08-01
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200609295/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluiten van 21 december 2004 en 11 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ABB Ontwikkeling B.V. (hierna: ABB) vrijstelling onderscheidenlijk bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woontoren met 116 appartementen en van 36 grondgebonden woningen in de wijk Nieuwland te Schiedam.


Uitspraak

200609295/1. Datum uitspraak: 1 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    de Huurdersvereniging Spieringshoekflat, de Stichting voor Katholiek Onderwijs "St. Liduina", beide gevestigd te Schiedam, en anderen, wonend te Schiedam, 3.    de Poldervaartvereniging, gevestigd te Schiedam, tegen de uitspraak in zaak no. WRO 06/845, WRO 06/1411 en WRO 06/1413 van de rechtbank Rotterdam van 28 november 2006 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Schiedam. 1.    Procesverloop Bij besluiten van 21 december 2004 en 11 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ABB Ontwikkeling B.V. (hierna: ABB) vrijstelling onderscheidenlijk bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woontoren met 116 appartementen en van 36 grondgebonden woningen in de wijk Nieuwland te Schiedam. Bij besluiten van 14 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 november 2006, verzonden op 29 november 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 14 februari 2006 vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 22 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellanten sub 2 bij brief van 8 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellante sub 3 bij brief van 7 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 31 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Voor afloop van het vooronderzoek zijn bij brieven van 9 januari en 20 maart 2007 nadere stukken ontvangen van appellant sub 1. Bij brief van 11 april 2007 heeft AAB een reactie ingediend. Bij brief van 25 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek is bij brief van 7 juni 2007 een nader stuk ontvangen van appellant sub 1. Dit is aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2007, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door G.S. Ente van Gils, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Amsterdam, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door dr.ir. R. ter Haar, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, R.S.M. van der Kuijp, drs. R. Soebhan en ing. H. de Kruif, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ABB, vertegenwoordigd door mr. D.A. Cleton, en ir. E. den Breeden, daar gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    De bij besluit van 9 augustus 2004 verleende vergunning voor het rooien van een aantal bomen is thans niet aan de orde. De Afdeling laat daarom het hoger beroep van appellant sub 1, voor zover het daarop betrekking heeft, buiten beschouwing. 2.2.    Het bouwplan ziet op het oprichten van een gebouw van 65 m hoog, waarin 116 appartementen verdeeld over 22 verdiepingen zullen worden gerealiseerd en van 36 grondgebonden woningen aan het Poldervaartpad te Schiedam aan de rand van de wijk Nieuwland, tussen de Poldervaart, de Spieringshoekschool, de begraafplaats Spieringshoek en het tennispark Spieringshoek. 2.3.    Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Uitwerkingsplan in onderdelen Nieuwland (1961)" ter plaatse geldende bestemming "sport en speelterrein, plantsoen of berm, weg en verharding en deels begraafplaats". Om medewerking aan het bouwplan te kunnen verlenen heeft het college vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend. 2.4.    Appellanten sub 2 betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) in de weg staat aan het verlenen van de vrijstelling, omdat in het door het college overgelegde rapport van DHV van 5 juli 2006 bij de berekening of aan de grenswaarden is voldaan van onjuiste verkeersaantallen is uitgegaan. 2.4.1.    Uit artikel 37 van het Blk 2005 volgt dat dit besluit op dit geschil van toepassing is.         2.4.2.    De rechtbank heeft, gelet op de door het college overgelegde rapporten Witteveen & Bos van 3 november 2005 en van DHV van 5 juli 2006, terecht en op goede gronden geoordeeld dat er geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met artikel 7 van het BLK 2005. Voldoende aannemelijk is geworden dat de gerealiseerde aansluiting van de A4 op de Vlaardingerdijk heeft geleid tot afname van vrachtverkeer op de Burgemeester Van Haarenlaan, waardoor het verschil in de verkeersaantallen in het rapport van Witteveen & Bos en het rapport van DHV is te verklaren. De stelling dat daarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met de ontwikkeling van de wijk Nieuwland treft geen doel. De van deze en andere ontwikkelingen te verwachten verkeersdruk kan niet aan het onderhavige bouwplan worden toegerekend. Verder hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat het snelheidstype "doorstromend stadsverkeer" niet representatief is voor de feitelijke situatie op de Burgemeester van Haarenlaan. Ook overigens biedt het betoog van appellanten sub 2 geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met artikel 7 van het BLK 2005. 2.5.    Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën gevallen.    Vaststaat dat de door gedeputeerde staten van Zuid-Holland vastgesteld lijst met categorieën gevallen waarvoor met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend, ten tijde van de beslissingen op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt. Hieruit volgt dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen voor het bouwplan. De rechtbank heeft de besluiten van het college van 23 februari 2006 daarom terecht vernietigd. Aan het betoog van appellanten sub 2, dat ten tijde van het nemen van die besluiten het bouwplan niet onder één van de in de lijst van categorieën gevallen viel, komt daarom geen betekenis meer toe.    Inmiddels heeft bekendmaking van een door gedeputeerde staten in overeenstemming met de inspecteur vastgestelde lijst met categorieën gevallen op de in de Provinciewet voorgeschreven wijze plaatsgevonden, door plaatsing daarvan in het Provinciaal Blad van Zuid-Holland, no. 44, uitgegeven op 6 juli 2006. Vast staat dat het bouwplan past binnen de onder b, sub 1, aangeduide categorie: "Het bouwen ten behoeve van de woonfunctie (…)". De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2006, no. 200602477/1, bezien of de rechtsgevolgen van de besluiten van 14 februari 2006 in stand konden worden gelaten. 2.6.    Als ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan dient het rapport "Ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van het verzoek om vrijstelling ex artikel 19 WRO voor 152 woningen te Schiedam" van Witteveen & Bos van 20 juli 2004. Daarin is gemotiveerd dat het bouwplan in overeenstemming is met rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid en het beleid van de stadsregio.     In het rapport van 29 november 2005 van Royal Haskoning is een stedenbouwkundige en landschappelijke verantwoording gegeven voor de keuze van het bouwplan op deze locatie. De enkele omstandigheid dat de aan de orde zijnde locatie in de Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie van de gemeente Schiedam, vastgesteld op 31 januari 2005, niet is genoemd als herkenningspunt voor de stad betekent niet dat hoogbouw in het gebied "Spieringshoek" in strijd is met gemeentelijk beleid. De rechtbank heeft hierin dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet deugdelijk is. Het betoog van appellanten sub 2 terzake faalt derhalve.    Het betoog van appellanten sub 2 en sub 3 dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing niet deugdelijk is nu het bouwplan de ter plaatse aanwezige landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden rondom de Poldervaart aantast, slaagt evenmin. In de ruimtelijke onderbouwing is erop gewezen dat het bouwplan een ecologische zone van 30 m uit het hart van de Poldervaart respecteert. In het voorontwerp bestemmingsplan "Groene Long" is de Poldervaart is aangeduid als een "nat lint" met een maat van 30 meter. Hoewel de toelichting van dat voorontwerp stelt dat een optimaal lint 40 m breed is, is voldoende aannemelijk geworden dat het aanhouden van een maat van 30 m in dit geval voldoende is om de Poldervaart te laten functioneren als ecologische verbinding. Daarbij is in aanmerking genomen dat het gebied geen beschermde status heeft en dat uit door het college gevraagd onderzoek van ONS Ingenieursbureau van 8 augustus 2003 is gebleken dat ter plaatse geen zeldzame dieren en planten zijn aangetroffen. Voorts is de ingevolge de Flora- en faunawet benodigde ontheffing verleend. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat in de ruimtelijke onderbouwing voldoende rekening is gehouden met de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden van het gebied. Van strijd met het Groenstructuurplan of de Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie is in zoverre niet gebleken.    Evenzeer faalt het betoog van appellanten sub 2 en 3 dat de rechtbank heeft miskend dat in de ruimtelijke onderbouwing niet is onderkend dat het bouwplan een verkeersonveilige situatie tot gevolg heeft. In de ruimtelijke onderbouwing is erop gewezen dat zal worden voorzien in een afzonderlijke ontsluiting van het Poldervaartpad op de Burgemeester van Haarenlaan. Voorts is uit de stukken gebleken en ter zitting bevestigd dat de verkeerscirculatie zal worden gewijzigd ten behoeve van een meer verkeersveilige situatie. 2.7.    De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen verlenen. 2.7.1.    Niet kan worden staande gehouden dat onvoldoende belang is gehecht aan de molenbiotoop van de Babbersmolen. De Babbersmolen betreft een incomplete molen. De bescherming van de molenbiotoop voor incomplete molens is eerst met het van kracht worden van de door gedeputeerde staten van Zuid-Holland vastgestelde Nota Regels voor Ruimte in april 2005 ingegaan. Gedeputeerde staten hebben in het kader van de goedkeuring van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Nieuwland 2004" ten aanzien van de molenbiotoop van de Babbersmolen overwogen dat kan worden ingestemd met het bouwplan, omdat op het moment van de vaststelling van de Nota Regels voor Ruimte de planvorming voor het bouwplan in een vergevorderd stadium verkeerde. Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat het college vanwege de aanwezigheid van de Babbersmolen niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen. Het terzake gevoerde betoog van appellanten sub 3 faalt. 2.7.2.    Appellanten sub 3 betogen voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen verlenen omdat de bouw van het gebouw van 65 m hoog tot onevenredige windhinder en tot windgevaar voor fietsers leidt. In het door het college aan zijn besluit de vrijstelling te verlenen ten grondslag gelegde rapport van Dorssersblesgraaf van 29 november 2004 is geconcludeerd dat de gehanteerde grenswaarden voor windgevaar niet zullen worden overschreden. Ter voorkoming van de overschrijding van de grenswaarde voor windhinder, waarop volgens genoemd rapport een slechts geringe kans bestaat, zullen, zoals het college heeft bevestigd, de nodige maatregelen worden getroffen. 2.8.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning niet kon worden verleend omdat het college bij de berekening van het benodigd aantal parkeerplaatsen van onjuiste normen is uitgegaan, nu geen acht is geslagen op de bestaande parkeerproblematiek in de wijk en als gevolg van het bouwplan 69 parkeerplaatsen zullen verdwijnen. 2.8.1.    Ingevolge artikel 2.5.30 van de gemeentelijke bouwverordening, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. 2.8.2.    Het college heeft bij de berekening van de parkeerbehoefte aansluiting gezocht bij de Aanbevelingen voor Verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom van de stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: ASVV) en aan de hand daarvan een parkeernorm van 1,2 voor appartementen en 1,5 voor de andere woningen vastgesteld. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij de berekening van het vereiste aantal parkeerplaatsen niet op deze aanbevelingen heeft mogen baseren. Op grond van de gehanteerde normen zijn ten behoeve van de woningen in totaal 193 parkeerplaatsen vereist. Daaraan wordt voldaan nu het bouwplan voorziet in 234 parkeerplaatsen op het bij de op te richten bebouwing behorende terrein. Het betoog van appellanten sub 3 dat bij het hanteren van de norm ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de appartementen niet door senioren zullen worden bewoond, faalt, reeds omdat het college uitdrukkelijk niet de parkeernorm van 0,3-0,6 voor serviceflats heeft gehanteerd, maar heeft aangesloten bij de in de ASVV opgenomen norm die de gemeente bij het berekenen van het benodigd aantal parkeerplaatsen voor appartementen gebruikt. Het betoog dat de op het terrein gerealiseerde parkeerplaatsen openbare parkeerplaatsen betreffen, doet aan het voorgaande niet af. Vooropgesteld zij dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 juli 2004 in zaak no. 200400798/1, AB 2004, 1044, bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening hoeft te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Het college heeft derhalve geen rekening hoeven houden met reeds bestaande parkeerproblemen als gevolg van de zich in de wijk bevindende scholengemeenschap, moskee en sportvelden. Bovendien zullen naast de scholengemeenschap 33 parkeerplaatsen gerealiseerd worden. Per saldo is daardoor geen sprake van een vermindering van het aantal parkeerplaatsen door de verwijdering van de 69 bestaande openbare parkeerplaatsen. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat niet aan de parkeereisen wordt voldaan. 2.9.    Appellanten richten zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat het college voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het in afwijking van het advies van de welstands- en monumentencommissie van 10 januari 2005 bouwvergunning heeft verleend. 2.9.1.    Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend. 2.9.2.    De welstands- en monumentencommissie heeft in haar advies van 10 januari 2005 een negatief oordeel gegeven over het bouwplan, omdat naar haar oordeel de hoogte en de omvang van de bebouwing een negatieve invloed heeft op de omgeving. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college toereikend heeft gemotiveerd waarom het niettemin de bouwvergunning heeft verleend. Daarbij is in aanmerking genomen dat in de ruimtelijke onderbouwing en in het rapport van Royal Haskoning van 29 november 2005 een verantwoording is gegeven voor de inpassing van het bouwplan in de omgeving. Voorts hebben Sramota en Naaijen Architecten B.V. en de Stichting Dorp, Stad en Land zich in hun adviezen van 19 mei 2005 respectievelijk 25 mei 2005 positief uitgesproken over het uiterlijk van de op te richten bebouwing op zichzelf.    Het betoog van appellanten faalt. 2.10.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel     w.g. Duursma Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007 378