
Jurisprudentie
BB0767
Datum uitspraak2007-08-01
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608883/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608883/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen (hierna: het college) aan [vergunninghouders] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een bedrijfswoning en bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Uitspraak
200608883/1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1867 van de rechtbank Arnhem van 2 november 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen (hierna: het college) aan [vergunninghouders] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een bedrijfswoning en bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 februari 2006 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 november 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.H. Hartman, en het college, vertegenwoordigd door drs. R.W. Peek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord het college van gedeputeerde staten van Gelderland, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie.
2. Overwegingen
2.1. Het project betreft de bouw van een bedrijfswoning en bedrijfsruimte bij een bloemen- en plantenkwekerij op het perceel.
2.2. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Neerijnen 2002" (hierna: het bestemmingsplan) is het perceel bestemd als "Agrarisch gebied -A-".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de als "Agrarisch gebied" aangewezen gronden bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen op die gronden uitsluitend bouwwerken, geen woning zijnde, ten behoeve van een agrarisch bedrijf worden gebouwd.
Vast staat dat het project in strijd is met de bestemming, nu een bedrijfswoning op het perceel wordt gerealiseerd. Om niettemin bouwvergunning voor het project te kunnen verlenen heeft het college krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend.
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstig bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het project een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert.
2.4.1. De ruimtelijke onderbouwing is neergelegd in de bij de besluiten van 30 augustus 2005 en 23 februari 2006 behorende bijlage I en de notitie "Ruimtelijke onderbouwing artikel 19 lid 1 WRO ten behoeve van [vergunninghouders] (B04-166)". De ruimtelijke onderbouwing voor het project wordt blijkens deze notitie gevormd door het geldende bestemmingsplan en de mate van ingrijpendheid van het project hierop, de feitelijke situatie ter plaatse alsmede het landbouwkundig advies van de dienst Ruimte, Economie en Welzijn van de provincie Gelderland van 4 augustus 2004 (hierna: het landbouwkundig advies). Voorts heeft het college blijkens voornoemde bijlage I rekening gehouden met de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Gelet op de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan voor het perceel biedt kan niet worden geconcludeerd dat het bouwplan daarop een ernstige inbreuk maakt. Bovendien sluit het bouwplan blijkens eerder genoemde stukken aan bij de bestaande bebouwing en bedrijvigheid in het betreffende gebied. Op de percelen in de omgeving van het onderhavige perceel worden hoofdzakelijk glastuinbouwbedrijven geëxploiteerd. Op nagenoeg alle percelen bevindt zich een bedrijfswoning. De situering van de te realiseren bedrijfswoning op het perceel ten opzichte van de weg is bovendien vrijwel gelijk aan die van de omliggende bedrijfswoningen. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank anders dan appellante betoogt terecht geconcludeerd dat de inbreuk van het bouwplan op de bestaande planologische situatie niet groot is te achten.
Niet aannemelijk is geworden dat het project in strijd is met provinciaal planologisch beleid, waaronder het streekplan. Blijkens het landbouwkundig advies is bovendien sprake van een volwaardige bloemen- en plantenkwekerij op grond waarvan uit landbouwkundig oogpunt de bouw van een bedrijfsruimte en -woning is te rechtvaardigen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat voornoemd advies op ondeskundige of onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen dan wel is gebaseerd op onjuiste gegevens. De door appellante ingebrachte brief van LTO-Noord van 2 maart 2005 leidt evenmin tot dat oordeel.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat niet staande kan worden gehouden dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld. Het betoog van appellante inzake het ontwerp van een herziening van het bestemmingsplan, wat hier van zij, laat onverlet dat de ruimtelijke onderbouwing zoals deze in voornoemde notitie is weergegeven voldoende moet worden geacht om voor toepassing van artikel 19 van de WRO in aanmerking te komen. De Afdeling ziet bovendien geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank is uitgegaan van de door appellante geschetste samenhang tussen de verklaring van geen bezwaar en de ontwerp reparatieherziening.
Het betoog van appellante faalt.
2.5. Het betoog van appellante dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen gebruik mocht maken van de door het college van gedeputeerde staten van Gelderland op 9 augustus 2005 afgegeven verklaring van geen bezwaar faalt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aanvraag om de verklaring van geen bezwaar onvoldoende gegevens bevatte voor het college van gedeputeerde staten van Gelderland om een duidelijk beeld van de aard en omvang van het project te krijgen en om een verantwoorde planologische afweging te kunnen maken. Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de afgegeven verklaring van geen bezwaar gebruik kon maken.
2.6. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat door de bouw van de bedrijfswoning sprake is van een onevenredige aantasting van haar privacy en van schaduwhinder en voorts dat zij door de bouw van de bedrijfswoning binnen de door haar bedoelde spuitzone in haar bedrijfsuitoefening zal worden belemmerd. Tot slot betoogt appellante dat de rechtbank haar argumenten inzake de op het perceel aanwezige rioolleiding heeft miskend.
2.6.1. Vooropgesteld zij dat de afweging van de bij het besluit betrokken belangen een taak is van het bestuursorgaan en dat de uitkomst van die belangenafweging door de bestuursrechter slechts terughoudend dient te worden getoetst.
Gelet op de afstand van circa 50 meter tussen de te realiseren bedrijfswoning dan wel de te realiseren bedrijfsruimte en de woning van appellante heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het college wegens onevenredige aantasting van de privacy van appellante medewerking aan het bouwplan had behoren te onthouden.
De rechtbank heeft in het betoog van appellante inzake schaduwhinder, gelet op de in het bestemmingsplan opgenomen bebouwingsmogelijkheden en gezien de omvang en breedte van de bedrijfswoning en bedrijfsruimte ten opzichte van de gehele lengte van de boomgaard van appellante alsmede de afstand tussen voornoemde objecten en de perceelsgrens, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de schaduwwerking die op het perceel van appellante zal ontstaan zodanig is dat het college daar doorslaggevend gewicht aan had behoren toe te kennen en dat appellante in haar bedrijfuitoefening, in het bijzonder het kweken van krulhazelaars, onevenredig zal worden geschaad.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd inzake de te hanteren spuitzone ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door de bouw van de bedrijfswoning appellante niet in haar bedrijfsuitoefening zal worden belemmerd. Daarbij wordt naast de omstandigheid dat het hier om een bedrijfswoning en niet om een burgerwoning gaat met name ook in aanmerking genomen dat in dit geval sprake is van twee naast elkaar gelegen soortgelijke bedrijven, die beide spuitwerkzaamheden verrichten.
Ten aanzien van de rioolleiding heeft appellante geen nieuwe gezichtspunten aangevoerd die aanleiding geven tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.6.2. Gezien het vorenstaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling te verlenen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Montagne
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007
163-374