
Jurisprudentie
BB0735
Datum uitspraak2007-07-26
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2537 ALGEM
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2537 ALGEM
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is terecht en op goede gronden voor de betrokken masseuses het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking aangenomen?
Uitspraak
06/2537 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 maart 2006, 04/3031 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
Datum uitspraak: 26 juli 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2007. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven.
Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. R.S. Rabarison, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante exploiteerde in de jaren in geding 2002 en 2003 een bedrijf waarin onder begeleiding van een gastvrouw/receptioniste massageruimte op commerciële basis werd beschikbaar gesteld aan een tweetal masseuses voor (erotische) massages tegen oplopende prijzen ten gerieve van de cliëntele. Op basis van een in de zomer van 2002 gehouden bedrijfsbezoek, uitgevoerd door medewerkers van zowel het Uwv als de belastingdienst, heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat er hier door appellante een organisatorisch kader is geschapen waarin de masseuses hun voor de bedrijfsvoering essentiële werkzaamheden hebben verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Dit standpunt is uitvoerig gemotiveerd in het hier in geding zijnde na bezwaar genomen besluit van 16 september 2004.
In hoger beroep is in geding het antwoord op de vraag of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak in overeenstemming met de zienswijze van het Uwv terecht en op goede gronden voor de betrokken masseuses het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in evenbedoelde zin heeft aangenomen.
Namens appellante is de juistheid van deze zienswijze gemotiveerd bestreden, onder aantekening dat de masseuses zelfstandige ondernemers en kamerhuursters van appellante waren en dat het onderzoek bevooroordeeld en niet zorgvuldig is verricht, waarbij ten onrechte appellante niet zelf zou zijn gehoord en aanvankelijk van drie in plaats van twee masseuses is uitgegaan.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is niet enkel omdat het onderzoek aan de administratief beperkte en niet geheel volledige kant is geweest zowel voor wat de bevraging betreft als het aantal masseuses dit overigens als zo onvoldoende zorgvuldig en ontoereikend zou moeten worden geacht dat het in geding zijnde besluit naar motivering voor de aard van de betrekking van de twee betrokken masseuses, de dames A. en B. niet zou kunnen dragen. Hij stelt vast dat bij het eerder vermelde bedrijfsbezoek in elk geval relevante basisgegevens voor de besluitvorming zijn verzameld en dat in het verdere verloop van de procedure zoals bij een gehouden hoorzitting voor meerbedoeld besluit alsmede in de rechterlijke procedure in twee instanties voldoende mogelijkheden tot bijstelling althans tegenspraak van het feitelijk beeld van de zaak voorhanden waren. Die tegenspraak in latere instantie behoeft de Raad evenwel niet met voorbijzien aan de oorspronkelijke onderzoeksgegevens als onbevooroordeeld voor juist aan te nemen.
De Raad is in tegendeel op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting met de rechtbank, ook gegeven zijn gevestigde rechtspraak in de onderhavige materie met de daarbij naar voren gekomen basisfeiten en omstandigheden, tot de overtuiging gekomen dat de betrokken masseuses in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante werkzaam zijn geweest en dat laatstgenoemde beslist niet bij uitstek een kamerverhuurbedrijf als gold het een klein hotel heeft gerund. Het gehele volgens de Raad geordende gebeuren in het bedrijf was onderhevig gemaakt aan het massagegebeuren, waarbij masseuses en cliëntele kennelijk van de totale ruimten in het huis op aangeven van een gastvrouw/receptioniste gebruik maakten. De masseuses waren in elk geval verplicht persoonlijk om hun specifieke kwaliteiten voor het werk aangetrokken. De ontvangen gedeelde beloning met instemming van appellante als eigenaresse van het huis op basis van algemeen geldende basistariefstellingen kan als een reguliere beloning als contraprestatie voor naar aard en tijd gedifferentieerde massageverrichtingen worden beschouwd. De Raad is daarbij van oordeel dat appellante en de masseuses met begeleiding van een gastvrouw/receptioniste ook een op elkaar afgestemd organisatorisch kader hebben geschapen waarin appellante als werkgeefster niet alleen tegen een verhuurprijs kamers beschikbaar heeft gesteld maar ook overigens in de condities, voorzieningen en reglementering heeft bewilligd waarbinnen met inroostering naar tijden en plaats een specifiek massagebeuren voor een gezochte doelgroep in een zekere gezagsrelatie met de mogelijkheid tot aanwijzigingen van appellante optimaal kon plaatsvinden op alle betrokkenen dienende commerciële basis. Daarbij werden klachten over de behandeling en de prijzen onder omstandigheden kennelijk afgehandeld via de gastvrouw/receptioniste met medeweten van appellante, naar ter zitting concreet is bevestigd. De Raad merkt hierbij op dat niet valt in te zien dat de als uitvloeisel van het bedrijfsbezoek opgemaakte bevindingen en conclusies in essentie niet weloverwogen zakelijke uitkomsten voor een gerede besluitvorming tot het aannemen van privaatrechtelijke dienstbetrekkingen voor de twee hogerbedoelde masseuses in relatie tot appellante boden. De opvatting van appellante als zouden de masseuses als zelfstandig ondernemers te boek hebben gestaan doet hieraan op grond van de daadwerkelijke gang van zaken in de onderhavige situatie niet af.
Het hoger beroep van appellante slaagt dan ook naar het oordeel van de Raad niet en de aangevallen uitspraak komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
Tenslotte ziet de Raad voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.