Jurisprudentie
BB0718
Datum uitspraak2007-07-19
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/22750
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/22750
Statusgepubliceerd
Indicatie
Gezinsherenigingsrichtlijn 2003/86 / gewekt vertrouwen
De rechtbank zal allereerst beoordelen of de Richtlijn 2003/86 van toepassing is op de onderhavige situatie. Uit de tekst van de Richtlijn en de preambule leidt de rechtbank af dat in Richtlijn 2003/86 is bedoeld onderscheid te maken tussen derdelanders en Unieburgers. Voorts zijn dit, blijkens de tekst van de Richtlijn, elkaar uitsluitende categorieën. Ten slotte leidt de rechtbank uit de tekst van de Richtlijn af dat de Richtlijn niet van toepassing is op Unieburgers. Aangezien de hoofdpersoon naast de Marokkaanse nationaliteit, ook de Nederlandse nationaliteit heeft, is hij burger van de Unie. De Richtlijn is derhalve niet op de hoofdpersoon en eiseres van toepassing. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 maart 2006 die in dezelfde lijn ligt. De aangedragen beroepsgronden leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het hier bedoelde onderscheid tussen derdelanders en Unieburgers vloeit voort uit de Richtlijn zelf en is niet in strijd met artikel 12 EG-Vedrag. Eiseres kan geen rechten ontlenen aan het (inmiddels afgeschafte) beleid vervat in B2/1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) waarin was opgenomen dat de Richtlijn van overeenkomstige toepassing is op gezinshereniging met Nederlanders. Verwijzing naar uitspraak van de Afdeling van 23 november 2006 waarin is geoordeeld dat dit beleid in strijd is met het Vb 2000. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangedragen geen grond om van het oordeel van de Afdeling af te wijken. Het (inmiddels afgeschafte) beleid strookt niet met Richtlijn. Verweerder hoefde eventuele verwachtingen die eiseres aan het beleid heeft ontleend niet te honoreren. Beleid was immers contra-legem. Gewekt vertrouwen kan niet leiden tot het verlenen van een beschikking contra-legem. Intrekking beleid niet in strijd met artikel 1 Grondwet nu het onderscheid in de Richtlijn wordt gerechtvaardigd door het door de Richtlijn beoogde doel. Ten onrechte heeft verweerder eiseres niet gehoord. Verweerder had hoorzitting bij uitstek kunnen gebruiken om meer informatie te verkrijgen omtrent sollicitaties van de hoofdpersoon en gestelde schending 8 EVRM. Horen lag des te meer voor de hand nu het beleid vervat in B1/1.1.8 Vc bepaalt dat aan houder van een mvv slechts in uitzonderlijke gevallen een verblijfsvergunning kan worden geweigerd. Beroep gegrond.
De rechtbank zal allereerst beoordelen of de Richtlijn 2003/86 van toepassing is op de onderhavige situatie. Uit de tekst van de Richtlijn en de preambule leidt de rechtbank af dat in Richtlijn 2003/86 is bedoeld onderscheid te maken tussen derdelanders en Unieburgers. Voorts zijn dit, blijkens de tekst van de Richtlijn, elkaar uitsluitende categorieën. Ten slotte leidt de rechtbank uit de tekst van de Richtlijn af dat de Richtlijn niet van toepassing is op Unieburgers. Aangezien de hoofdpersoon naast de Marokkaanse nationaliteit, ook de Nederlandse nationaliteit heeft, is hij burger van de Unie. De Richtlijn is derhalve niet op de hoofdpersoon en eiseres van toepassing. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 maart 2006 die in dezelfde lijn ligt. De aangedragen beroepsgronden leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het hier bedoelde onderscheid tussen derdelanders en Unieburgers vloeit voort uit de Richtlijn zelf en is niet in strijd met artikel 12 EG-Vedrag. Eiseres kan geen rechten ontlenen aan het (inmiddels afgeschafte) beleid vervat in B2/1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) waarin was opgenomen dat de Richtlijn van overeenkomstige toepassing is op gezinshereniging met Nederlanders. Verwijzing naar uitspraak van de Afdeling van 23 november 2006 waarin is geoordeeld dat dit beleid in strijd is met het Vb 2000. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangedragen geen grond om van het oordeel van de Afdeling af te wijken. Het (inmiddels afgeschafte) beleid strookt niet met Richtlijn. Verweerder hoefde eventuele verwachtingen die eiseres aan het beleid heeft ontleend niet te honoreren. Beleid was immers contra-legem. Gewekt vertrouwen kan niet leiden tot het verlenen van een beschikking contra-legem. Intrekking beleid niet in strijd met artikel 1 Grondwet nu het onderscheid in de Richtlijn wordt gerechtvaardigd door het door de Richtlijn beoogde doel. Ten onrechte heeft verweerder eiseres niet gehoord. Verweerder had hoorzitting bij uitstek kunnen gebruiken om meer informatie te verkrijgen omtrent sollicitaties van de hoofdpersoon en gestelde schending 8 EVRM. Horen lag des te meer voor de hand nu het beleid vervat in B1/1.1.8 Vc bepaalt dat aan houder van een mvv slechts in uitzonderlijke gevallen een verblijfsvergunning kan worden geweigerd. Beroep gegrond.
Uitspraak
RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 22750
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 juli 2007
in de zaak van:
[Eiseres},
geboren op [geboortedatum] 1986, van Marokkaanse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiseres heeft op 9 mei 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking gezinsvorming bij echtgenoot [echtgenoot] (hierna te noemen: de hoofdpersoon). Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 4 januari 2006 afgewezen. Eiseres heeft tegen het besluit op 16 januari 2006 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 21 april 2006 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit op 9 mei 2006 beroep ingesteld.
1.2 Eiseres heeft op 9 mei 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 16 november 2006 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats de verzochte voorlopige voorziening toegewezen en verweerder verboden eiseres uit te zetten totdat zal zijn beslist op het beroep (AWB 06 / 22751).
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 april 2007. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
Het regelgevend kader
2.2 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen - voor zover hier van belang - indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.3 Regels over de toepassing van deze afwijzingsgrond zijn neergelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van het Vb wordt de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend aan het in artikel 3.14 van het Vb genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 van het Vb bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 van het Vb genoemde voorwaarden. De in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning kan ingevolge artikel 3.13, tweede lid, van het Vb, in de overige gevallen worden verleend.
2.4 Ingevolge artikel 3.22, tweede lid, van het Vb, wordt ingeval van gezinsvorming de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van het Vb verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan 120 procent van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.
2.5 In B1/1.1.8 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) is opgenomen dat aan de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv), uit het oogpunt van rechtszekerheid, slechts in uitzonderlijke gevallen een verblijfsvergunning kan worden geweigerd. Hiervan is sprake indien blijkt dat niet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is voldaan. Daartoe worden in ieder geval gerekend situaties waarin de vreemdeling of degene bij wie verblijf wordt beoogd niet beschikt over voldoende middelen van bestaan (de enkele omstandigheid dat de middelen door tijdsverloop niet meer duurzaam zijn, geldt niet als bijzonder).
Tussen partijen niet in geschil zijnde en voor het geding relevante gegevens
2.6 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiseres is in september 2004 met de hoofdpersoon getrouwd in Marokko. De hoofdpersoon heeft de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit. Eiseres is op 19 april 2005 Nederland ingereisd, in het bezit van een geldige mvv. Ten tijde van de aanvraag om een mvv en de afgifte daarvan beschikte de hoofdpersoon over voldoende middelen van bestaan. De hoofdpersoon is op 1 maart 2005, nadat aan eiseres een mvv was afgegeven en vóór haar aanvraag om een verblijfsvergunning, wegens bedrijfseconomische redenen ontslagen. Met ingang van 10 maart 2005 heeft hij recht op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Standpunten van partijen
2.7 Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat de hoofdpersoon sinds
10 maart 2005 niet meer beschikt over voldoende middelen van bestaan. De weigering om eiseres verblijf toe te staan is niet strijdig met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er zijn geen bijzondere omstandigheden die nopen tot het aannemen van een positieve verplichting aan de zijde van verweerder om eiseres toe te staan het gezinsleven in Nederland uit te oefenen. Voorts is eiseres niet gehoord omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2.8 Eiseres heeft hier - samengevat - het volgende tegen aangevoerd. De weigering om eiseres verblijf toe te staan is in strijd met artikel 8 van het EVRM. De Nederlandse Staat heeft het gezinsleven in Nederland (voorlopig) mogelijk gemaakt door een mvv aan eiseres af te geven. Beëindiging van dit gezinsleven betekent inmenging in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft zich ten onrechte niet de vraag gesteld of deze inmenging gerechtvaardigd is en heeft zich ten onrechte (alleen) de vraag gesteld of er sprake is van een positieve verplichting uit hoofde van artikel 8 van het EVRM. Het voorgaande geldt te meer doordat verweerder in strijd met het systeem van de Richtlijn 2003/86 van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna te noemen: de Richtlijn) een onderscheid maakt tussen een mvv en een verblijfsaanvraag. Verweerder had op grond van artikel 13 van de Richtlijn aan eiseres een verblijfstitel voor ten minste een jaar moeten verlenen. Eiseres kan zich rechtsreeks op de Richtlijn beroepen ook al heeft haar echtgenoot de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit. Voorts heeft verweerder zich ook beleidsmatig op de toepasselijkheid van de bepalingen van de Richtlijn vastgelegd voor zover het gaat om gezinshereniging met Nederlanders. Verweerder heeft door het opnemen van de anti-discriminatiebepaling in B2/1 van de Vc aangegeven dat er geen rechtvaardigingsgrond bestaat voor een onderscheid tussen Nederlanders die om gezinshereniging verzoeken en derdelanders die dat doen. Afschaffing van de anti-discriminatiebepaling in de Vc is in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel en, zo heeft eiseres ter zitting nog aanvullend betoogd, ook in strijd met artikel 1 van de Grondwet. Ook doet het geen recht aan de ruimte die verweerder op grond van 3.13, tweede lid, van het Vb heeft om gunstiger beleid te creëren. Ten slotte heeft verweerder ten onrechte afgezien van het horen van eiseres op haar bezwaar.
Beoordeling van het geschil door de rechtbank
2.9 Niet in geschil is dat de hoofdpersoon ten tijde van het bestreden besluit niet beschikte over voldoende middelen van bestaan in de zin van artikel 3.22, tweede lid, van het Vb.
2.10 Verweerder heeft ter zitting meegedeeld niet langer vast te houden aan het eerder door hem ingenomen standpunt dat het door eiseres gedane beroep op de Richtlijn tardief is.
2.11 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op grond van de Richtlijn dan wel zijn beleidsregels inzake overeenkomstige toepasselijkheid van de Richtlijn op Nederlanders aan eiseres een verblijfsvergunning had moeten verlenen voor de duur van een jaar, of de weigering om aan eiseres verblijf in Nederland toe te staan bij haar echtgenoot een schending oplevert van artikel 8 van het EVRM en of verweerder al dan niet terecht heeft afgezien van het horen in bezwaar.
2.12 De rechtbank zal bij de beantwoording van bovengenoemde rechtsvragen allereerst dienen te beoordelen of de Richtlijn van toepassing is op de onderhavige situatie. De hoofdpersoon heeft immers de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit. Bij de beoordeling van deze rechtsvraag betrekt de rechtbank de volgende bepalingen.
2.13 Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag), voor zover thans van belang, is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit burger van de Unie.
2.14 In de preambule van de Richtlijn heeft de Raad van de Europese Unie (de Raad) in punt 2 onder meer overwogen dat de maatregelen op het gebied van gezinshereniging in overeenstemming moeten zijn met de verplichting om het gezin te beschermen en het gezinsleven te respecteren.
2.15 In punt 3 van de preambule van de Richtlijn erkent de Raad de noodzaak van onderlinge afstemming van de nationale wetgevingen over de voorwaarden voor toelating en verblijf van onderdanen van derde landen. In dit verband heeft de Raad met name verklaard dat de Europese Unie moet zorgen voor een billijke behandeling van onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven en dat een krachtiger integratiebeleid erop gericht moet zijn om hun rechten te verlenen en verplichtingen op te leggen die vergelijkbaar zijn met die van de burgers van de Europese Unie.
2.16 Voorts is in punt 4 van de preambule van de Richtlijn door de Raad overwogen dat gezinshereniging een noodzakelijk middel is om een gezinsleven mogelijk te maken en bijdraagt tot de vorming van een sociaal-culturele stabiliteit die de integratie van onderdanen van derde landen in de lidstaten bevordert, hetgeen bovendien de mogelijkheid biedt de economische en sociale samenhang te versterken, hetgeen een fundamentele doelstelling van de Gemeenschap is die in het Verdrag is vastgelegd.
2.17 Ingevolge artikel 1 van de Richtlijn is het doel van de Richtlijn de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.
2.18 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de Richtlijn wordt onder ‘onderdaan van een derde land’ in de Richtlijn een ieder verstaan die geen burger is van de Unie in de zin van artikel 17, eerste lid, van het Verdrag.
2.19 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de Richtlijn wordt onder ‘gezinshereniger’ verstaan een onderdaan van een derde land die wettig in een
lidstaat verblijft en die een verzoek indient of wiens gezinsleden een verzoek indienen tot gezinshereniging om met hem herenigd te worden.
2.20 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder d, van de Richtlijn wordt onder ‘gezinshereniging’ verstaan toegang tot en verblijf in een lidstaat van de gezinsleden van een wettig in die lidstaat verblijvende onderdaan van een derde land, teneinde de eenheid van het gezin te behouden, ongeacht of de gezinsband tot stand is gekomen vóór of na de komst van degene die in de lidstaat verblijft.
2.21 Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Richtlijn is de Richtlijn niet van toepassing op gezinsleden van een burger van de Unie.
2.22 Uit de hierboven aangehaalde artikelen 2, aanhef en onder a, 2, aanhef en onder c, en 2 aanhef en onder d, alsmede artikel 3, derde lid, van de Richtlijn leidt de rechtbank af dat in de Richtlijn bedoeld is onderscheid te maken tussen derdelanders enerzijds en Unieburgers anderzijds. In dit oordeel acht de rechtbank zich gesterkt door het feit dat dit onderscheid ook valt af te leiden uit punt 3 van de Preambule, waarin wordt gesproken van “een krachtiger integratiebeleid dat erop gericht moet zijn om derdelanders rechten te verlenen en verplichtingen op te leggen die vergelijkbaar zijn met die van de burgers van de Europese Unie”.
Uit de formulering van artikel 2, aanhef en onder a, van de Richtlijn, bezien in samenhang met punt 3 van de preambule, maakt de rechtbank bovendien op dat het hier elkaar uitsluitende categorieën van personen betreft: als een persoon het Unieburgerschap heeft (verkregen), is hij geen derdelander (meer). Verder leidt de rechtbank uit de genoemde artikelen 2, aanhef en onder a, en 3, derde lid, bezien in onderling verband, af dat de Richtlijn niet van toepassing is op Unieburgers. Uit de hierboven aangehaalde delen uit de Preambule, bezien in onderling verband en in samenhang met artikel 1 van de Richtlijn, maakt de rechtbank tot slot op dat de Richtlijn tot doel heeft het harmoniseren van de voorwaarden voor gezinshereniging voor de categorie derdelanders die legaal op het grondgebied verblijven. Uit onderdeel 3 van de preambule volgt dat het daarbij de bedoeling is dat deze categorie personen qua rechtspositie dichter in de buurt wordt gebracht van de andere in de Richtlijn genoemde categorie van personen, de categorie Unieburgers.
2.23 Zoals de rechtbank heeft vastgesteld in overweging 2.6, heeft in dit geval de hoofdpersoon, naast de Marokkaanse nationaliteit, de Nederlandse nationaliteit. Uit hoofde van artikel 17 van het EG-Verdrag is hij daarmee tevens burger van de Unie. Gelet op het overwogene in 2.22 brengt dit de rechtbank tot het oordeel dat de Richtlijn niet van toepassing is op de hoofdpersoon en eiseres, zodat zij daaraan geen rechten kunnen ontlenen. In vergelijkbare zin heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld in een aantal uitspraken, onder meer de uitspraak van 29 maart 2006 (kenmerk: 200510214/1). In die uitspraak is, kort gezegd, geoordeeld dat uit voornoemd artikel 17, eerste lid van het EG-Verdrag, juncto artikel 3, derde lid, van de Richtlijn voortvloeit dat de Richtlijn niet van toepassing is op burgers van de Unie. Dat de desbetreffende hoofdpersoon ook de Marokkaanse nationaliteit heeft, doet volgens de Afdeling daaraan niet af.
2.24 Hetgeen door eiseres is aangedragen ter onderbouwing van haar standpunt dat de Richtlijn wel op haar en de hoofdpersoon van toepassing is, brengt de rechtbank niet tot een ander dan het hierboven vermelde oordeel.
De rechtbank onderschrijft weliswaar het standpunt van eiseres dat uit de hierboven vermelde overwegingen in de Preambule en het in artikel 1 van de Richtlijn omschreven doel van de Richtlijn blijkt dat de Raad gezinshereniging als een fundamenteel recht beschouwt. De rechtbank kan dit evenwel niet los zien van het hierboven reeds aangeduide onderscheid dat kennelijk bedoeld is te maken tussen derdelanders enerzijds en Unieburgers anderzijds, en dat met de term ‘fundamenteel recht’ kennelijk is gedoeld op het recht op gezinshereniging van derdelanders.
2.25 De hierboven gegeven uitleg van de Richtlijn maakt, zoals namens eiseres ook is betoogd, inderdaad dat verkrijging van de nationaliteit van een lidstaat en daarmee verkrijging van het Unieburgerschap een verlies van begunstigende rechten met zich mee brengt. Tegenover dit verlies van rechten door verkrijging van de Nederlandse nationaliteit en daarmee het Unieburgerschap staat evenwel de verkrijging van andere rechten die voortvloeien uit het Unieburgerschap. De rechtbank wijst in dit verband bijvoorbeeld op de rechten die voortvloeien uit Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de “Verblijfsrichtlijn”). Het betoog van eiseres dat naturalisatie uitsluitend tot verlies van rechten leidt, waar niets tegenover staat, kan dan ook niet worden gevolgd. Daarnaast kan de rechtbank er in het hier voorliggende geval niet aan voorbijzien dat zich het door eiseres gewraakte verlies van rechten door naturalisatie niet heeft voorgedaan, nu de hoofdpersoon reeds over de Nederlandse nationaliteit, en daarmee het Unieburgerschap, beschikte voordat de Richtlijn was geïmplementeerd.
2.26 Het betoog van eiseres dat niet-toepasselijkheid van de Richtlijn op eiseres en de hoofdpersoon strijd oplevert met artikel 12 van het EG-Verdrag volgt de rechtbank evenmin. Ingevolge artikel 12 van het EG-Verdrag is, binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag, en onverminderd de bijzondere bepalingen, elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden. Derdelanders die op grond van de Richtlijn - die zijn rechtsbasis vindt in artikel 63 van het EG-Verdrag - aanspraak maken op gezinshereniging, vallen binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag. Zoals hierboven is geoordeeld is de Richtlijn niet op eiseres en de hoofdpersoon van toepassing omdat de hoofdpersoon Nederlander en daarmee Unieburger is en de Richtlijn geen betrekking heeft op Unieburgers. Op rechten onder de Richtlijn kan dus geen aanspraak (meer) worden gemaakt na naturalisatie tot Nederlander. Er ontstaat aldus voor wat betreft het recht op gezinshereniging onderscheid naar nationaliteit, binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag.
Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) dat ingevolge het non-discriminatiebeginsel vergelijkbare situaties niet verschillend mogen worden behandeld. Een dergelijke behandeling kan alleen gerechtvaardigd zijn indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen, die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan de rechtmatig nagestreefde doelstellingen. Onder verwijzing naar het hierboven uiteengezette onderscheid dat de Richtlijn maakt stelt de rechtbank vast dat uit de Richtlijn zelf de objectieve overwegingen voortvloeien die het genoemde onderscheid rechtvaardigen.
De door eiseres aangehaalde arresten van het HvJ (de arresten Micheletti, RV 1992, 93, Garcia Avello, RV 2003, 94, Gullung, Jur. 1998, p.136 en Scholz/Opera, RV 1994, 88) leiden niet tot een ander oordeel. In deze arresten ging het om personen met de nationaliteiten van twee EG-lidstaten (in het arrest inzake Garcia Avello bijvoorbeeld: de Spaanse en de Belgische nationaliteit).
Bovendien vormde in die arresten het aanknopingspunt met het EG-recht de omstandigheid dat sprake was (geweest) van communautaire grensoverschrijding. Ten slotte is, zoals de rechtbank in 2.25 heeft overwogen, in dit geval door naturalisatie niet slechts sprake is van verlies van rechten, maar evenzeer van verkrijging van andere rechten. Om deze drie redenen zijn de gevallen die voorlagen bij het HvJ zodanig anders dan het onderhavige geval, dat het naar het oordeel van de rechtbank te ver strekt om het oordeel van het HvJ in genoemde arresten te transponeren naar de onderhavige casus.
2.27 Vervolgens dient te worden beoordeeld of eiseres en de hoofdpersoon rechten kunnen ontlenen aan het in B2/1 van de Vc neergelegde beleid, zoals dat luidde van 1 november 2004 tot 1 januari 2007.
2.28 Volgens paragraaf B2/1 van de Vc, zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit, ziet de Richtlijn weliswaar niet op gezinshereniging met Nederlanders, maar wordt deze wel op overeenkomstige wijze toegepast.
2.29 De Afdeling heeft in haar uitspraak van 23 november 2006 (kenmerk: 200604478/1) omtrent paragraaf B2/1 van de Vc het volgende geoordeeld.
“Bij Besluit van 29 september 2004 (Stb. 2004, 496) is het Vb 2000 mede in verband met de implementatie van de Richtlijn gewijzigd. In de nota van toelichting bij dit Besluit is vermeld dat de Richtlijn uitsluitend ziet op gezinshereniging tussen onderdanen van derdelanden en dus niet van toepassing is op gezinshereniging met Nederlanders en andere burgers van de Unie. Hetgeen overigens in de nota van toelichting ten aanzien van de omzetting van de Richtlijn is vermeld, biedt evenmin als die vermelding aanknopingspunten op voor het oordeel dat daarbij is beoogd te bepalen dat deze van overeenkomstige toepassing is op gezinshereniging met Nederlanders. (...) De mededeling in paragraaf B2/1 van de Vc dat de Richtlijn op overeenkomstige wijze wordt toegepast op gezinshereniging met Nederlanders is dan ook in strijd met het Vb 2000 en komt reeds in verband daarmee niet de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wil zien.”
2.30 De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangedragen in beroep geen grond om van het oordeel van de Afdeling af te wijken. Gezien hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 2.22 is overwogen, moet genoemd beleid geacht worden niet te stroken met de bedoeling van de Richtlijn. Ofschoon de Richtlijn minimumnormen bevat en de lidstaten bevoegd zijn om in het nationale recht gunstigere voorwaarden neer te leggen, gaat die bevoegdheid naar het oordeel van de rechtbank, met name gelet op de harmonisatiedoelstelling van de Richtlijn, niet zo ver dat lidstaten daarmee het toepassingsbereik van de Richtlijn kunnen uitbreiden. Om die reden kan ook het beroep van eiseres op artikel 3.13, tweede lid, van het Vb niet slagen.
2.31 Nu, zoals hierboven is overwogen, het betreffende beleid niet strookt met de Richtlijn, en daardoor in feite contra-legem is, hoefde verweerder eventuele verwachtingen die eiseres en de hoofdpersoon daaraan hebben ontleend, niet te honoreren. De rechtbank heeft hierbij aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van de verschillende bestuursrechtelijke hoger beroepscolleges (zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2005, kenmerk: 200501760/1) waarin is geoordeeld dat gewekt vertrouwen niet kan leiden tot het verlenen van een beschikking contra-legem. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat intrekking van dat beleid in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet.
Zoals ook reeds is overwogen ten aanzien van het beroep op artikel 12 van het EG-Verdrag, is het onderscheid dat door de bepalingen van de Richtlijn wordt gemaakt bij het verlenen van een verblijfsvergunning aan derdelanders gerechtvaardigd door het met de Richtlijn beoogde doel.
2.32 Ten slotte dient nog te worden beoordeeld of verweerder eiseres terecht niet op het bezwaar heeft gehoord en of het onthouden van een verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
2.33 Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb de belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2.34 Het bezwaar is kennelijk ongegrond indien naar objectieve maatstaven bezien op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet tot een ander besluit kan leiden. De beoordeling of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar is afhankelijk van de inhoud van het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarfase.
2.35 Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt hetgeen eiseres in bezwaar naar voren heeft gebracht, in samenhang bezien met het primaire besluit en de daarop van toepassing zijnde wettelijke voorschriften, niet de conclusie dat op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet tot een ander besluit kan leiden. In het besluit in primo is, kort gezegd, overwogen dat de hoofdpersoon is ontslagen, dat gesteld noch gebleken is dat de hoofdpersoon thans ander werk heeft gevonden en dat hierdoor niet aan het middelenvereiste wordt voldaan. Voorts is in dat besluit overwogen dat geen sprake is van een uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende positieve verplichting tot toelating van eiseres. Eiseres heeft in bezwaar onder meer naar voren gebracht dat haar echtgenoot druk doende is met solliciteren en dat verwacht wordt dat hij op elk moment een nieuwe baan vindt, zodat hij wel voldoet aan het middelenvereiste. Ook is in bezwaar aangedragen dat de weigering eiseres een verblijfsvergunning te verstrekken in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
2.36 Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder een hoorzitting bij uitstek kunnen benutten om nadere informatie omtrent de sollicitaties van de hoofdpersoon en de gestelde schending van artikel 8 van het EVRM te verkrijgen. Verweerder was te meer gehouden om te horen in bezwaar nu eiseres Nederland is ingereisd met een geldige mvv en blijkens het beleid vervat in B1/1.1.8 van de Vc aan de houder van een geldige mvv, uit het oogpunt van rechtszekerheid, slechts in uitzonderlijke gevallen een verblijfsvergunning kan worden geweigerd. Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten onrechte van het horen in bezwaar heeft afgezien. Het beroep zal om deze reden gegrond worden verklaard, het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb en verweerder zal worden opgedragen om een nieuw besluit te nemen.
2.37 Aan de resterende beroepsgrond dat sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM komt de rechtbank, gelet op het voorgaande, thans niet toe.
2.38 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.39 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan eiseres;
3.5 draagt de Staat der Nederlanden op € 141,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, en mrs. A.T.B. de Vries en L.M. Kos, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en op 19 juli 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.W. Martens, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll: SaS
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.