
Jurisprudentie
BB0643
Datum uitspraak2007-07-31
Datum gepubliceerd2007-07-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/757611-03.
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/757611-03.
Statusgepubliceerd
Indicatie
zie ook BB0631
gasexplosie Herman Costerstraat Den Haag;
vrijspraak, niet-ontvankelijkheid benadeelde partijen.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VONNIS)
parketnummer: 09/757611-03
's-Gravenhage, 31 juli 2007
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte A.],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1962],
[adres]
De terechtzittingen.
Ter terechtzitting op 15 november 2004 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard, op grond dat (kort weergegeven) het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met het gestelde in artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) en het Besluit regels omtrent vernietiging van gegevens door zeer geruime tijd met geheimhouders getapte gesprekken met geheimhouders deel uit te laten maken van het strafdossier. Bij arrest van 9 februari 2006 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage het openbaar ministerie wel ontvankelijk verklaard in de vervolging, en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
Na verwijzing is het onderzoek ter terechtzitting gehouden op van 1 juni 2006, 16 juli 2007 en 17 juli 2007.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. M. van Stratum, advocaat te 's-Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
Er hebben zich 10 benadeelde partijen gevoegd.
De officier van justitie mr. J.J. Beliën heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij - gewijzigde - dagvaarding onder 1 primair, 2 en 4 primair en 4 subsidiair telastgelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1 subsidiair en 3 telastgelegde - wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, een gevangenisstraf van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een geldboete van € 25.000,-, subsidiair 155 dagen vervangende hechtenis, en ter zake van het hem onder 5 telastegelegde wordt veroordeeld tot een geldboete van € 750,- subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis.
De officier van justitie heeft geconcludeerd:
* tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij Vereniging van Eigenaars Herman Costerstraat 248-250, adres: Tresfa Consult, Postbus 251, 2501 CG 's-Gravenhage;
* tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2], adres: [adres 2] (ad €250,00);
* tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij [benadeelde partij 3], adres: [adres 3];
* tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij [benadeelde partij 4], adres: [adres 3];
* tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij [benadeelde partij 5], adres: [adres 5];
* tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij [benadeelde partij 6], postadres:
[adres 6];
* tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij [benadeelde partij 7], postadres:
[adres 7];
* tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij [benadeelde partij 8], adres: [adres 8];
* tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij [benadeelde partij 9], adres: [adres 9];
* tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij [benadeelde partij 10].
De telastlegging.
Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vorderingen wijziging telastlegging, gemerkt A1 en A2.
Geldigheid van de dagvaarding.
De raadsman beroept zich op partiële nietigheid van de - gewijzigde - dagvaarding ter zake het onder de feiten 1 primair tot en met 5 telastegelegde bestanddeel 'tezamen en in vereniging met anderen'. De raadsman stelt dat het onduidelijk is welke specifieke personen, afgezien van [verdachte B.], met die anderen zijn bedoeld, terwijl dit ook niet blijkt uit de inhoud van het strafdossier.
Tevens voert de raadsman aan dat de beide telastegelegde varianten onder feit 1 innerlijk tegenstrijdig en/of onbegrijpelijk zijn. Ter adstructie voert hij aan dat er verzuimd is om concreet strafbaar gevaarzettingsgedrag te omschrijven ter zake van de vraag wat de ontploffing heeft veroorzaakt, alsmede welke specifieke rol verdachte daarbij zou hebben gehad. Tevens is er naar zijn mening geen begrijpelijke significante causale relatie gesteld tussen enerzijds het omschreven feitelijk schuldverwijt en anderzijds de ontploffing. Bovendien stelt de raadsman dat niet duidelijk is welk specifiek gevaarzettend gedrag de officier van justitie verdachte verwijt met betrekking tot zowel de aangetroffen grijze als groene gasfles.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande als volgt.
Met betrekking tot het bestanddeel 'tezamen en in vereniging met een ander of anderen' merkt de rechtbank op dat het gebruikelijk is om medeplegen op deze manier telast te leggen. Artikel 261 Sv stelt niet als eis dat de 'anderen' benoemd worden.
Voorts is naar het oordeel van de rechtbank feit 1 van de - gewijzigde - dagvaarding voldoende feitelijk van aard: de verweten gedraging namelijk dat het aan verdachtes schuld te wijten is dat er een ontploffing heeft plaatsgevonden, is door middel van de gedachtenstreepjes voldoende geconcretiseerd en verdachte heeft kunnen begrijpen waarvoor hij terecht moet staan.
Ook voldoet de telastelegging aan de eisen die artikel 261 Sv stelt.
Bevoegdheid van de rechtbank.
Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd dat feit 5 op de dagvaarding een overtreding betreft, waarbij geen sprake is van een primair/subsidiaire telastelegging. Op grond van artikel 349 lid 2 Sv verzoekt de raadsman de zaak te verwijzen naar de sector kanton van de rechtbank.
Het verzoek tot verwijzing op de voet van artikel 349 lid 2 Sv wordt afgewezen nu de wet niet tot verwijzing verplicht en uit een oogpunt van proceseconomie afdoening van de overtreding gelijk met de andere op basis van hetzelfde dossier tenlastegelegde feiten de voorkeur verdient, terwijl de verdachte daarmee niet in zijn belangen wordt geschaad. De rechtbank merkt daarbij op, dat de raadsman in zijn verzoek tot verwijzing ook niet heeft aangegeven welk belang de verdachte bij een verwijzing van feit 5 naar de kantonrechter zou hebben.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd dat het openbaar ministerie (verder: OM) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard om de volgende drie redenen. Ten eerste stelt de raadsman dat er sprake is van een gedoogsituatie door politie, gemeente en overheid: hoewel er in de jaren voorafgaand aan de explosie verschillende instanties hebben kennis genomen van het bestaan van een juwelierswinkel aan de Herman Costerstraat 250 en van de eventuele misstanden in deze winkel, is er nooit actie ondernomen en heeft de gemeente de gehele situatie in de onderneming van [verdachte B.] welbewust gedoogd. Mitsdien zou niet zijn cliënt, maar de gemeente zich in rechte moeten verantwoorden vanwege het niet naleven van milieuwetten en regelgeving. Naar de mening van de raadsman is er geen sprake van een redelijke en billijke belangenafweging wanneer tot dagvaarding van zijn cliënt wordt overgegaan, terwijl de gemeente ongemoeid gelaten wordt en is vervolging bij deze stand van zaken in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Ten tweede voert de raadsman aan dat zijn cliënt bij aanvang van het onderzoek als getuige is aangemerkt en pas later als verdachte. Naar zijn mening had zijn cliënt reeds in een vroegtijdig stadium als verdachte in de zin van artikel 27 Sv aangemerkt moeten worden, alleen al vanwege het feit dat de ontploffing in het bedrijfspand van [B.] (de toenmalige echtgenote van cliënt) had plaatsgevonden. De raadsman stelt tevens dat de politie bewust de getuigenstatus gehanteerd zou hebben om zo belastende verklaringen te verkrijgen die anders niet zouden zijn afgelegd. Volgens de raadsman is deze handelswijze het openbaar ministerie rechtstreeks aan te rekenen en levert deze een grove schending van de beginselen van de behoorlijke procesorde op.
Ten derde voert de raadsman aan dat, hoewel de onrechtmatige tappraktijken volgens het Hof niet tot de niet-ontvankelijkheid van OM dienden te leiden, dit niet zonder meer meebrengt dat het OM niet opnieuw niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, zeker nu er in de onderhavige zaak bijkomende omstandigheden zijn voor niet-ontvankelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat er naar haar oordeel geen sprake is van niet-ontvankelijkheid van het OM en overweegt dienaangaande als volgt.
Ten eerste stelt de rechtbank vast dat een gedoogbeleid niet zonder meer impliceert dat het OM niet tot vervolging over zou mogen gaan. Zelfs wanneer de overheid nalatig zou zijn geweest, heeft dat niet tot gevolg dat verdachte zich niet aan zijn rechtsplichten diende te houden. Het opportuniteitsbeginsel, dat is neergelegd in artikel 167 Sv, geeft het OM een vrije keus in zijn vervolging.
Wat betreft het aanvankelijk aanmerken van verdachte als getuige in plaats van als verdachte merkt de rechtbank het volgende op. Toen verdachte bij het begin van het onderzoek als getuige werd aangemerkt, was hij geen verdachte in de zin van artikel 27 Sv.
Het enkele feit dat er in het bedrijfspand van zijn echtgenote een ontploffing had plaatsgevonden, maakte niet dat er jegens verdachte een redelijk vermoeden van schuld bestond. Pas in de loop van het onderzoek is dit vermoeden ontstaan.
Tenslotte merkt de rechtbank het volgende op. Hoewel er wel sprake is van een vormverzuim ex artikel 359a Sv, doordat getapte gesprekken met geheimhouders zeer geruime tijd deel uitmaakten van het strafdossier, zal de rechtbank, in navolging van het Hof, niet concluderen tot niet-ontvankelijkheid.
Overwegingen met betrekking tot vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 1 primair, 1 subsidiair, 2, 3, 4 primair, 4 subsidiair en 5 is telastgelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair telastegelegde heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Op zaterdag 28 juni 2003 omstreeks 10:00 uur heeft zich een ernstige explosie voorgedaan in een pand aan de Herman Costerstraat in Den Haag. Door de explosie werd het pand zwaar beschadigd en raakten meerdere mensen gewond, van wie sommige zwaargewond.
De officier van justitie heeft gesteld dat er sprake is van schuld van verdachte aan het veroorzaken van de explosie op grond van het feit dat verdachte zorg droeg voor de gasfles in de kelder van de juwelier, die hij enige tijd voor de explosie had vervangen. De officier van justitie heeft tevens aangegeven dat het echtpaar [B.]-[A.] de bedrijfsvoering van de goudsmederij voor een groot deel gezamenlijk voerde, zodat de telastelegde gedragingen achter de overige vijf gedachtenstreepjes in de telastelegging redelijkerwijs ook aan verdachte moeten worden toegerekend.
De officier van justitie is er in zijn requisitoir, in navolging van één van de drie in het NFI-rapport genoemde mogelijke oorzaken van de ontploffing, van uit gegaan dat de ontploffing is veroorzaakt door het lekken van gas uit de grijze gasfles als gevolg van een gescheurde afsluitring tussen de hoofdafsluiter en de drukregelaar. Uit het rapport van het NFI blijkt, dat voor dit scenario geldt dat de hoofdafsluiter op de grijze gasfles geopend moet zijn geweest.
De rechtbank merkt ten aanzien van deze veronderstelling op dat in het zich op pagina 116 van het dossier bevindende proces-verbaal staat vermeld dat de betreffende verbalisant van een medewerker van de brandweer een grijze gasfles in ontvangst nam en dat deze medewerker hem meedeelde dat hij de gasfles met een dichtgedraaide kraan had aangetroffen. Voorts wordt in het zich op pagina 131 bevindende proces-verbaal van bevindingen aangegeven dat de bevelvoerder van de brandweer, na overleg met zijn collega's die de gasfles hadden aangetroffen en veiliggesteld, de verbalisant meedeelde dat zij volledig zeker waren van het feit dat de gasfles op het moment van aantreffen afgesloten was.
De rechtbank is van oordeel dat het bovenstaande zich niet verhoudt met de conclusie van de officier van justitie dat de explosie is ontstaan door een gescheurde afsluitring tussen de hoofdafsluiter en de drukregelaar, omdat deze conclusie is gebaseerd op het geopend zijn van de hoofdafsluiter.
Nu de rechtbank de conclusie van de officier van justitie met betrekking tot het ontstaan van de explosie niet kan volgen en ook van de beide andere in genoemd NFI-rapport genoemde mogelijke oorzaken van de explosie gebaseerd zijn op een geopende hoofdafsluiter, is voor de rechtbank niet komen vast te staan wat de oorzaak van de explosie is geweest en kan reeds hierom niet bewezen worden dat het aan verdachtes schuld te wijten is dat er een ontploffing is ontstaan.
Met betrekking tot het bovenstaande merkt de rechtbank op dat zij zich - nu de brandweerman(nen) die de gasfles heeft (hebben) aangetroffen hierover niet in persoon zijn gehoord - de vraag heeft gesteld of het onderzoek heropend diende te worden, teneinde de brandweerman(nen) alsnog als getuigen te horen. De rechtbank heeft hier echter van af gezien omdat zij tot het oordeel is gekomen dat, zelfs al zou de hoofdafsluiter van de gasfles geopend zijn geweest, er niet voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is om tot een bewezenverklaring van het telastegelegde onder 1 subsidiair te komen.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
De telastelegging is zo opgesteld dat het schuldverwijt dat verdachte door de officier van justitie wordt gemaakt uitgewerkt is in verschillende feitelijke gedragingen die onder de zes gedachtenstreepjes uitgewerkt zijn.
Met betrekking tot het eerste gedachtenstreepje, het zonder daartoe benodigde vergunning een goud-/ zilver-/ edelmetaalsmederij in werking hebben merkt de rechtbank op dat de officier van justitie heeft gerequireerd tot een vrijspraak voor feit 4 primair, daar er voor de goudsmederij op grond van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer geen vergunning was vereist. De rechtbank volgt de officier in dit oordeel, hetgeen ten gevolge heeft dat deze gedraging niet bewezenverklaard kan worden.
Voor de aanname dat de goudsmederij niet voldeed aan de daaraan te stellen veiligheidseisen, zoals gesteld achter het tweede gedachtenstreepje, overweegt de rechtbank dat uit het dossier niet is kunnen blijken of er veiligheidseisen waren die voor dit bedrijf golden en zo ja wat deze inhielden, terwijl er voorts geen bewijsmiddel is waaruit blijkt dat verdachte zich niet aan die voorwaarden zou hebben gehouden. Het dossier bevat op dit punt slechts een korte verklaring, opgemaakt naar aanleiding van een onverwacht bezoek van het Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam (RIF) aan de juwelier op 30 maart 2001, en een verklaring van [voormalig werknemer], een voormalig werknemer, die aangeeft van april 2001 tot april 2002 bij de juwelier gewerkt te hebben. De rechtbank stelt vast dat op basis van deze twee verklaringen niet geconcludeerd kan worden dat de goudsmederij op de datum van de ontploffing, 28 juni 2003, niet voldeed aan de gestelde veiligheidseisen.
Voor de gedraging achter het vierde gedachtenstreepje, die de rechtbank verstaat als het onvoldoende toezicht houden op de juiste werking van de aanwezige gasfles, acht de rechtbank tevens onvoldoende bewijs aanwezig; immers de verklaringen van verdachte en zijn (toenmalige) echtgenote met betrekking tot hun controle op lekkage van de nieuw aangesloten gasfles worden alleen weersproken door de verklaring van getuige [benadeelde partij 10], een in de juwelierszaak werkzame goudsmid, die stelt dat hij niet gezien heeft dat de aansluiting met een sopje werd gecontroleerd.
Voorts stelt de rechtbank vast dat ook de gedraging achter het zesde gedachtenstreepje, te weten het in de smederij tewerkstellen van personen zonder zich te vergewissen van hun deskundigheid op het gebied van gasflessen en gasbranders, niet bewezen kan worden. Beide goudsmeden hebben verklaard dat zij in India al werkzaam waren als goudsmid, dat zij daar werkten met soortgelijke gasbranders en gasflessen, en dat hun door verdachte en/ of zijn echtgenote ook is uitgelegd hoe de gasbrander en de gasfles werkten. De rechtbank is van oordeel dat er geen bewijsmiddel voorhanden is waaruit blijkt dat zij niet deskundig waren.
Voor de gedragingen achter het derde en het vijfde gedachtenstreepje, respectievelijk het aansluiten van een gasfles en het te werk stellen van personen zonder dat zij in Nederland arbeid mochten verrichten, is wel voldoende bewijs voorhanden, maar deze handelingen bezitten geen gevaarzettend karakter.
Ook op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is waaruit blijkt dat de explosie aan de schuld van verdachte is te wijten. Verdachte zal dan ook, nog daargelaten de beantwoording van de vraag of er sprake is van medeplegen, hiervan worden vrijgesproken.
Aangaande het derde feit van de telastelegging is de rechtbank is van oordeel dat [verdachte B.] (voormalig echtgenote van verdachte) de hoofdverantwoordelijke was voor de bedrijfsvoering van de juwelier en de smederij. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij nauwelijks betrokken was bij de juwelierswinkel van zijn voormalig echtgenote, daar hij zelf een full-time baan had en de zorg voor de kinderen voor zijn rekening nam. Dit wordt bevestigd door [benadeelde partij 10] en [naam goudsmid], de twee goudsmeden die in de juwelier werkzaam waren, die verklaard hebben dat [verdachte B.] degene was die in de winkel en smederij aanwezig was en met wie zij afspraken maakten. Het feit dat verdachte weleens een enkele hand- en spandienst verricht in de juwelier en in de smederij en heeft meegetekend in de huurovereenkomst aangaande Herman Costerstraat 250, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en diens echtgenote voor wat betreft de genoemde bedrijfsvoering. De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen sprake is van het medeplegen, zodat verdachte van dit feit vrijgesproken dient te worden.
Aangaande het feit onder 5 telastegelegd overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank is er op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende van overtuigd dat er in de genoemde periode meer dan vier personen in het pand aan de
H. Costerstraat 251 woonden. De rechtbank overweegt, dat zelfs wanneer er sprake zou zijn van verhuur aan meer dan vier personen, er onvoldoende bewijsmiddelen voorhanden zijn om het bedrijfsmatige karakter van deze verhuur aan te tonen. Verdachte dient dan ook, daargelaten of er met betrekking tot dit feit sprake is van medeplegen, te worden vrijgesproken van het onder 5 telastegelegde.
De vorderingen van de benadeelde partijen.
* Vereniging van Eigenaars Herman Costerstraat 248-250, per adres: Tresfa Consult, Postbus 251, 2501 CG 's-Gravenhage, heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 248.103,00;
* [benadeelde partij 2], [adres ], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 250,00;
* [benadeelde partij 3], adres: [adres 3], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 5000,00;
* [benadeelde partij 4], adres: [adres 3], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 5000,00;
* [benadeelde partij 5], adres: [adres 5], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 30.375,92;
* [benadeelde partij 6], postadres: [adres 6], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 68.692,00;
* [benadeelde partij 7], postadres: [adres 7], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 106.000,00;
* [benadeelde partij 8], adres: [adres 8] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, in deze vordering is geen benadelingsbedrag genoemd;
* [benadeelde partij 9], adres: [adres 9], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, in deze vordering is geen benadelingsbedrag genoemd;
* [benadeelde partij 10], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, in deze vordering is geen benadelingsbedrag genoemd.
De rechtbank zal benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen tot schadevergoeding, nu de verdachte zal worden vrijgesproken van het hem onder feit 1 primair en 1 subsidiair telastegelegde.
De rechtbank zal hierbij bepalen dat de benadeelde partijen en verdachte ieder de eigen kosten zullen dragen, die zij in verband met deze vorderingen hebben gemaakt.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij - twee keer gewijzigde - dagvaarding 1 primair, 1 subsidiair, 2, 3, 4 primair, 4 subsidiair en 5 telastgelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat de benadeelde partijen
* Vereniging van Eigenaars Herman Costerstraat 248-250;
* [benadeelde partij 2];
* [benadeelde partij 3];
* [benadeelde partij 3];
* [benadeelde partij 5];
* [benadeelde partij 6];
* [benadeelde partij 7];
* [benadeelde partij 8];
* [benadeelde partij 9];
* [benadeelde partij 10];
niet ontvankelijk zijn in de vorderingen tot schadevergoeding;
bepaalt dat de benadeelde partijen en verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mrs. De Boer, voorzitter,
Wijnnobel-van Erp en De Haan, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. van der Steen en mr. Jansen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 juli 2007.