Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0641

Datum uitspraak2007-07-24
Datum gepubliceerd2007-07-30
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3872 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gezamenlijke huishouding. Medeterugvordering.


Uitspraak

06/3872 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2006, 04/5467 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 24 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. F.P.M. van Gerven, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2007. Namens appellant is verschenen mr. Van Gerven en het College heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Het College heeft sedert 21 november 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en naar de norm voor een alleenstaande ouder, verstrekt aan [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). In 2003 heeft de sociale recherche onderzoek uitgevoerd, in het kader waarvan observaties zijn verricht, buurtbewoners en familieleden zijn gehoord en appellant en [betrokkene] verklaringen hebben afgelegd. De uitkomsten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 augustus 2003. Het College heeft daarin aanleiding gevonden de bijstand van [betrokkene] met ingang van 1 juli 1997 in te trekken en bij besluit van 22 januari 2004 met toepassing van artikel 59, tweede lid,van de WWB de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2003 betaalde kosten van bijstand tot een bedrag van € 76.363,38 mede van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 23 september 2004 is het bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2004 gegrond verklaard en is de periode waarover mede van appellant wordt teruggevorderd beperkt tot 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2003 en het terugvorderingsbedrag tot € 58.425,65. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 23 september 2004 gegrond verklaard en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd, maar tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 23 september 2004 in stand zijn gelaten. De Raad komt tot de volgende beoordeling. In geschil is het antwoord op de vraag of de rechtbank het College terecht heeft gevolgd in het standpunt dat appellant en [betrokkene] van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2003 een gezamenlijke huishouding voerden. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van deze artikelen is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College terecht heeft aangenomen dat appellant en [betrokkene] ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. Allereerst wijst de Raad hierbij op de door appellant afgelegde verklaring. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellant zijn verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. In dit verband heeft het College er terecht op gewezen dat appellant aan het einde van ieder verhoor heeft aangegeven dat hij een goed gesprek had gehad. Hetgeen appellant heeft verklaard vindt voorts steun in de verklaringen van de buurtbewoners van de woning van appellant en verklaringen van familieleden. Weliswaar is een (beperkt) deel van de verklaringen nadien in het kader van de strafzaak tegen appellant genuanceerd, maar daaraan kan de Raad niet de door appellant gewenste betekenis toekennen. De Raad ziet geen aanleiding appellant te volgen in zijn stelling dat de sociale recherche geen foto van [betrokkene], maar van één van haar zusters, zou hebben getoond tijdens het buurtonderzoek. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat daarvoor in de gedingstukken geen aanknopingspunten zijn te vinden. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er voor het College voldoende grond aanwezig was om aan te nemen dat ten tijde in geding eveneens aan dit criterium was voldaan. Zo heeft appellant verklaard samen met [betrokkene] boodschappen te doen, deze boodschappen samen te betalen, dat ze samen met de kinderen naar prekparken zijn geweest, dat [betrokkene] voor hem kookt en dat [betrokkene] gebruik mag maken van één van de auto’s van appellant. Gelet op het voorgaande moet met de rechtbank worden geoordeeld dat appellant ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene]. Nu [betrokkene] hiervan geen melding heeft gedaan bij het College heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden, zodat het College met toepassing van het bepaalde in artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd was de kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. Het College heeft in overeenstemming met zijn door de Raad in zijn uitspraak van 27 maart 2007 (LJN BA2072) redelijk geachte beleid besloten tot - volledige - terugvordering van appellant. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid (gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2007. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) A.C. Palmboom. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. EK0407