Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0618

Datum uitspraak2007-04-25
Datum gepubliceerd2007-07-30
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 07/268 en AWB 07/269
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Verzoeker is onder invloed van alcohol aan het werk. Sprake van plichtsverzuim op grond waarvan verweerder in redelijkheid tot ontslag heeft kunnen overgaan. Grote zorgvuldigheid bij verweerder ten aanzien van het alcoholprobleem van verzoeker.


Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN Sector Bestuursrecht Zaaknummers: AWB 07/268 + 07/269 AW van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb in het geschil tussen [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, gemachtigde: mr. A.Z. van Braam, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats], verweerder, gemachtigde: mr. E.A.C. van de Wiel. 1. Feiten en procesverloop Verzoeker is sinds 1 mei 1993 werkzaam als sociaal rechercheur bij de gemeente [plaats]. In januari 2006 heeft verzoeker bij [naam1] (hoofd afdeling sociale zaken) gemeld dat hij een alcoholprobleem had en dat hij daarvoor hulp had gezocht bij zijn huisarts. Vervolgens heeft op 13 januari 2006 een gesprek plaatsgevonden tussen verzoeker, [naam1], [naam2] (teamleider sociale recherche te [plaats]) en [naam3] (sectorhoofd maatschappelijke zaken). In dit gesprek heeft [naam3] alcoholgebruik onder diensttijd verboden en aangegeven dat verzoeker in behandeling moet gaan en zich daartoe bij de bedrijfsarts dient te melden en dat hij aan controles zal moeten meewerken. In een gesprek op 16 januari 2006 heeft [naam3] verzoeker opnieuw medegedeeld dat behandeling geboden is en dat alcoholgebruik tijdens de dienst niet getolereerd wordt. Verzoeker zal zich daarom bij aanvang en einde van de dienst moeten melden. Indien alcoholgebruik wordt geconstateerd zullen disciplinaire maatregelen - waaronder mogelijk ontslag - worden overwogen. Bij rapport van 17 januari 2006 heeft [naam2] verklaard dat hij vanaf 2003 een aantal malen het vermoeden heeft gehad dat verzoeker tijdens diensttijd onder invloed van alcohol was. Bij brief van 25 januari 2006 heeft verweerder verzoeker gewaarschuwd dat hij de behandeling van zijn alcoholverslaving dient te accepteren en af te maken, hetgeen bedrijfsarts [naam4] zal monitoren. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat afwijkend gedrag als een plichtsverzuim zal worden beschouwd, waarvoor verzoeker disciplinair zal worden gestraft. Tijdens een gesprek op 1 maart 2006 heeft [naam3] verzoeker erop gewezen dat hij zich aan de aanwijzingen van de huisarts dient te houden. Verzoeker heeft verklaard dat hij op advies van de verslavingsarts verder van de alcohol zal afblijven en dus ook buiten diensttijd geen bier meer zal drinken. [naam3] heeft voorts opnieuw aangegeven dat bij alcoholconsumptie in privétijd disciplinaire bestraffing in overweging zal worden genomen. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 7 maart 2006 verzoeker wederom erop gewezen de behandeling af te maken en de aanbevelingen van de arts op te volgen aangezien alcoholgebruik tot disciplinaire straffen zal leiden. Op 28 juni 2006 heeft [naam4] aan [naam3] bericht dat verzoeker zijn volledige medewerking heeft gegeven aan de behandeling, dat hij de aanwijzingen en adviezen steeds heeft opgevolgd en dat de behandeling is afgerond. Verweerder heeft op advies van [naam4] vervolgens de controlemaatregelen afgebouwd met de opmerking dat als verzoeker opnieuw overgaat tot alcoholgebruik tijdens de dienst dit consequenties met zich mee zal brengen. Op 4 oktober 2006 vond een gesprek plaats tussen verzoeker en [naam2]. Op 5 oktober 2006 heeft [naam2] een rapport van bevindingen opgemaakt van dit gesprek. [naam2] heeft daarin onder andere het volgende gerapporteerd: "Tijdens het gesprek rook ik dat de adem van [verzoeker] naar alcohol riekte. Dat zou ook de reden kunnen zijn dat [verzoeker] op deze manier reageerde. Hij was niet in kennelijke staat van dronkenschap maar hij rook naar het gebruik van alcohol. Ik heb hem ook geconfronteerd met het feit dat ik een alcohollucht bij hem waarnam. Hij ontkende dit in alle toonaarden. (...) de discussie tussen [verzoeker] en mij liep zo hoog op dat [verzoeker] kwaad mijn kamer afliep. Kort na het vertrek van [verzoeker] kwam [naam8] mijn kamer binnen. Ze zei direct dat het naar alcohol rook op mijn kamer". Na dit gesprek hebben op diezelfde dag [naam5] (gemeentesecretaris), [naam6] (hoofd sociale zaken van de gemeente [plaats]), [naam2] en [naam7] (hoofd personeel en organisatie) een gesprek gehad met verzoeker. Zij hebben verzoeker daarin geconfronteerd met het vermoeden dat hij die dag niet alcoholvrij op het werk was verschenen. In het verslag van dit gesprek is opgenomen dat [naam5] heeft geconstateerd dat verzoeker niet goed recht op kon staan en zich aan de tafel moest vasthouden en dat [naam8] heeft verklaard dat zij, nadat verzoeker van de kamer van [naam2] was vertrokken, daar geweest is en aan [naam2] heeft gevraagd waar de dranklucht in zijn kamer vandaan kwam. Voorts staat in het verslag opgetekend dat [naam6] de geur van alcohol rond verzoeker ruikt, dat [naam7] na het gesprek dicht bij verzoeker heeft gestaan en dat hij toen een alcohollucht rook die bij hem hing, en dat ook [naam5] een duidelijke alcohollucht bij verzoeker waarnam. Verzoeker heeft in het gesprek ontkend dat hij alcohol heeft gedronken en verklaard dat er bij hem geen alcohollucht kan wegkomen. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 5 oktober 2006 aangekondigd een disciplinaire procedure te starten en eiser de gelegenheid geboden zich op 16 oktober 2006 mondeling te verantwoorden. Na zijn zienswijze daaromtrent te hebben gegeven, is verzoeker bij besluit van 10 oktober 2006 - hangende het onderzoek - met ingang van 11 oktober 2006 geschorst en is hem de toegang tot de kantoren, werkplaatsen of andere arbeidsterreinen dan wel het verblijf aldaar ontzegd. Op 16 oktober 2006 heeft een verantwoordingsgesprek plaatsgevonden. Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft verweerder verzoeker primair disciplinair ontslagen met onmiddellijke tenuitvoerlegging en subsidiair met ingang van 24 oktober 2006 eervol ontslag verleend. Verzoeker heeft op 9 november 2006 bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit. Verzoeker is in staat gesteld zijn bezwaren nader toe te lichten tijdens een hoorzitting van de Ambtenarenkamer van de onafhankelijke commissie van advies voor bezwaarschriften (de commissie). Van deze gelegenheid heeft verzoeker op 15 december 2006 gebruik gemaakt. De commissie heeft op 15 januari 2007 geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Bij besluit van 30 januari 2007 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie, het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 8 maart 2007 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder kenmerk AWB 07/268 AW. Bij verzoekschrift van 8 maart 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het bestreden besluit wordt geschorst, althans dat een in goede justitie te bepalen voorlopige voorziening wordt getroffen, met veroordeling in de kosten van het geding. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 07/269 AW. Verweerder heeft op 16 maart 2007 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift in zowel de beroeps- als de voorlopige voorzieningsprocedure ingediend. Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden. Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van 20 april 2007. Verzoeker is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd, H. Scheper en L. Roelfes. 2. Relevante regelgeving Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op de voet van artikel 8:86, tweede lid, Awb, bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen. Artikel 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) bepaalt dat als disciplinaire straf aan de ambtenaar ongevraagd ontslag kan worden verleend. Ingevolge artikel 16:1:5 van de CAR/UWO kan de straf niet ten uitvoer worden gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen. 3. Standpunten van partijen Verzoeker heeft aangevoerd dat op 4 oktober 2006 geen sprake is geweest van uiterlijke kenmerken van dronkenschap en dat de waarneming van een alcoholgeur op zichzelf onvoldoende bewijs oplevert om ernstig plichtsverzuim vast te stellen. Volgens verzoeker heeft verweerder het bestreden besluit niet in redelijkheid kunnen nemen, waarbij hij er op heeft gewezen dat er geen aanwijzingen waren dat hij zou disfunctioneren. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake was van stemmingswisselingen, agressief gedrag, het niet vast ter been zijn en onsamenhangend praten. In combinatie met de door verschillende personen waargenomen alcohollucht bij verzoeker is volgens verweerder komen vast te staan dat verzoeker onder invloed van alcohol verkeerde, hetgeen ernstig plichtsverzuim oplevert op grond waarvan verweerder tot ontslag heeft kunnen overgaan. 4. Rechtsoverwegingen Aan de orde is de vraag of verzoeker op 4 oktober 2006 tijdens diensttijd alcohol heeft genuttigd dan wel onder invloed van alcohol op het werk is verschenen en, indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, of daardoor sprake is geweest van ernstig plichtsverzuim op grond waarvan verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten verzoeker te ontslaan. Ten aanzien van het door verweerder gestelde alcoholgebruik overweegt de voorzieningenrechter als volgt. [naam2], [naam5], [naam6], [naam7] en [naam8] hebben allen verklaard dat zij op 4 oktober 2006 een alcohollucht hebben geroken in de buurt van verzoeker. [naam5] heeft daarnaast geconstateerd dat verzoeker onvast ter been was en zich aan de tafel moest vasthouden. [naam2] heeft voorts verklaard dat verzoeker die dag op een agressieve wijze reageerde. De voorzieningenrechter acht deze verklaringen tezamen bezien voldoende om aan te nemen dat verzoeker op 4 oktober 2006 onder invloed van alcohol op het werk was. Meerdere collega's hebben immers verklaard dat er een alcohollucht rond verzoeker hing en daarnaast hebben een aantal van hen ook verklaringen afgelegd over de uiterlijke kenmerken van verzoeker. Die kenmerken dragen naar het oordeel van de voorzieningenrechter bij aan de conclusie dat verzoeker onder invloed was. Tegenover het vijftal genoemde verklaringen is de enkele ontkenning van verzoeker onvoldoende om de betekenis van dit grote aantal verklaringen teniet te doen. De voorzieningenrechter ziet bovendien geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen. De voorzieningenrechter neemt voorts in aanmerking dat collega's verzoeker die dag in zijn eigen auto naar huis hebben gebracht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ondersteunt dit feit de genoemde verklaringen dat verzoeker onder invloed van alcohol verkeerde. Het feit dat verzoeker het laatste stuk naar zijn huis wel zelf mocht rijden doet daaraan niet af. De voorzieningenrechter acht het immers aannemelijk dat verweerder daarmee begrip heeft willen tonen voor de lastige positie van verzoeker en dat, gelet op de tijdsduur tussen de constatering dat verzoeker onder invloed was en het moment waarop hij thuis arriveerde - de periode waarin een lang gesprek tussen verzoeker en zijn leidinggevenden plaatsvond - het effect van de alcohol tegen die tijd was afgenomen. Nu het voor de voorzieningenrechter is komen vast te staan dat verzoeker op 4 oktober 2006 onder invloed van alcohol op het werk was, dient de vraag te worden beantwoord of dit als ernstig plichtsverzuim kon worden aangemerkt op grond waarvan verweerder in redelijkheid tot ontslag heeft kunnen overgaan. De voorzieningenrechter constateert in dit kader dat verzoeker lange tijd te kampen heeft gehad met alcoholproblematiek. In januari 2006 heeft verzoeker dit probleem bij verweerder aangekaart en heeft hij - in overleg met en op aansturen van verweerder - hulp gezocht bij zijn huisarts en een verslavingsarts. Namens verweerder is meerdere malen zowel schriftelijk als mondeling aan verzoeker duidelijk gemaakt dat hij zich aan de behandeling moest houden en de door de artsen gegeven adviezen diende op te volgen. Verzoeker is er daarbij uitdrukkelijk op gewezen dat, indien zou worden vastgesteld dat hij was teruggevallen in zijn alcoholverslaving en geconstateerd werd dat hij onder invloed van alcohol op het werk zou verschijnen, een disciplinaire procedure zou worden opgestart waarbij ontslag zeker één van de opties zou zijn. Gelet op de zich in het dossier bevindende stukken en hetgeen partijen daarover ter zitting hebben verklaard, stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder - na het op de hoogte komen van het alcoholprobleem van verzoeker - zeer zorgvuldig met dit probleem is omgegaan, verzoeker heeft gesteund in zijn strijd tegen zijn verslaving en tijd en energie heeft gestoken in een goede taakuitoefening door verzoeker. De behandeling van verzoeker is goed verlopen, hetgeen in juni 2006 heeft geresulteerd in beëindiging daarvan met een positieve afsluiting door bedrijfsarts [naam4]. Ondanks alle door verweerder gegeven waarschuwingen en het feit dat de behandeling zo goed leek te zijn verlopen, is verzoeker op 4 oktober 2006 toch onder invloed van alcohol op het werk verschenen. Hoewel verzoeker dit stellig ontkent, heeft hij ter zitting overigens nog wel verklaard dat hij, nadat de behandeling was afgerond, nog tweemaal alcohol heeft genuttigd. Dit zou volgens hem op een zaterdag en op de avond van 3 oktober 2006 zijn gebeurd. De voorzieningenrechter overweegt dat het doel van de behandeling en de tussen partijen gemaakte afspraak inhield dat verzoeker in het geheel geen alcohol meer zou drinken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker zich, geheel tegen dit doel en de gemaakte afspraken in, schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door desalniettemin onder invloed van alcohol op het werk te verschijnen. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat verzoeker een gewaarschuwd man was en dat hij in zijn functie als sociaal rechercheur mede het imago van verweerder bepaalde. Het is dan ook tegen het belang van verweerder in om werknemers met een alcoholprobleem in dienst te hebben, indien het alcoholgebruik op de uitvoering van hun werkzaamheden een negatief stempel kan drukken. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker voor zijn werk veel op de weg was en huisbezoeken aflegde. Op grond van al deze feiten en omstandigheden komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten verzoeker primair de disciplinaire maatregel van ontslag op te leggen. Aan een beoordeling van het subsidiaire besluit tot eervol ontslag komt de voorzieningenrechter daarom niet toe. Omdat nader onderzoek redelijkerwijs niet zal bijdragen aan de beoordeling van de zaak zal de voorzieningenrechter op de voet van artikel 8:86, eerste lid, Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Geoordeeld wordt dat nu het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd, het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om artikel 8:75 Awb toe te passen. 5. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, RECHT DOENDE, - verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus gegeven door mr. drs. A. Houtman als voorzieningenrechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 25 april 2007, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Doornbos als griffier. De griffier, De voorzieningenrechter, De voorzieningenrechter wijst er op dat belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak, met uitzondering van de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening, daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Tegen de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden op: typ: ig