Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0555

Datum uitspraak2007-07-17
Datum gepubliceerd2007-07-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4148 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Arbeidsverplichtingen: betrokkene is arbeidsgeschikt en heeft geen lichamelijke en/of geestelijke beperkingen.


Uitspraak

06/4148 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2006, 05/1589 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen (hierna: College) Datum uitspraak: 17 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wernik. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A. Hitipeuw-Naber, werkzaam bij de gemeente Amstelveen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontving vanaf 1997 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een heronderzoek naar het recht op bijstand heeft het College diagnose- en adviesbedrijf Lytton (hierna: Lytton) een onderzoek laten instellen naar de mogelijkheden van appellante om arbeid te verrichten. De conclusie van het op 17 mei 2004 door Lytton uitgebrachte advies is dat appellante arbeidsgeschikt is en geen lichamelijke en/of geestelijke beperkingen heeft. Op grond van dat advies heeft het College bij besluit van 28 mei 2004 aan appellante de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw opgelegd en is appellante erop gewezen dat zij verplicht is de gemaakte afspraken uit het trajectplan na te komen. Bij besluit van 12 januari 2005 heeft het College het bewaar tegen het besluit van 28 mei 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 12 januari 2005 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Met betrekking tot het voor deze zaak geldende wettelijk kader heeft de rechtbank terecht als uitgangspunt genomen dat nog met toepassing van de artikelen 107 en 113 van de Abw diende te worden beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 mei 2004. Ingevolge artikel 107, eerste lid, van de Abw zijn burgemeester en wethouders bevoegd de verplichtingen in hoofdstuk VIII van de Abw, en in het bijzonder de arbeidsverplichtingen neergelegd in artikel 113 van de Abw, niet op te leggen dan wel daarvan tijdelijk ontheffing te verlenen in de gevallen waarin daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand. De besluitvorming van het College dient mede gelet op hetgeen door appellante naar voren is gebracht te worden gekwalificeerd als een impliciete weigering om ten aanzien van appellante toepassing te geven aan artikel 107, eerste lid, van de Abw. Appellante kan zich met name niet verenigen met de weigering om haar (tijdelijk) ontheffing te verlenen van de verplichting om naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen als bedoeld artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw. Tevens wenst appellante niet mee te werken aan de uitvoering van een op haar toegesneden trajectplan. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College gelet op het door Lytton uitgebrachte advies op goede gronden geen aanleiding heeft gezien om appellante van de op haar van toepassing zijnde verplichtingen te ontheffen. Niet gebleken is dat appellante niet in staat is om arbeid in dienstbetrekking te verrichten. Gelet daarop gaat de Raad aan de stelling van appellante voorbij dat zij vanwege haar levenshouding geen arbeid in loondienst wil verrichten en uitsluitend openstaat voor het volgen van de opleiding “Light Body”, met als doel als zelfstandig therapeut werkzaam te zijn. De Raad merkt overigens op dat een combinatie van opleiding en arbeid in loondienst door het College niet is uitgesloten en dat in het trajectplan - mede - is voorzien in ondersteuning bij het oprichten van een eigen bedrijf. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het College bevoegd was te weigeren om ten aanzien van appellante toepassing te geven aan artikel 107, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid. Evenals de rechtbank gaat de Raad voorbij aan de grief van appellante dat sprake is van schending van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, reeds omdat deze grief op geen enkele wijze is onderbouwd. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) A.C. Palmboom. PR/150607