
Jurisprudentie
BB0549
Datum uitspraak2007-07-03
Datum gepubliceerd2007-07-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5215 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5215 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Een mededeling over de hoogte van een nog terug te betalen bedrag waarover in het verleden een besluit is genomen is niet op rechtsgevolg gericht en is derhalve geen besluit.
Uitspraak
06/5215 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 juli 2006, 05/3469 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pieters. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.L. van Wees, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 1 juni 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2005 ingetrokken omdat appellant vanaf die datum werk heeft aanvaard. Bij datzelfde besluit is de door appellant teveel ontvangen bijstand over de periode van 1 april 2005 tot en met 30 april 2005 van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 769,08. Het College heeft tevens in het besluit er mededeling van gedaan dat er nog een schuld van appellant openstaat ten bedrage van € 5.518,50 en dat, met daarbij opgeteld de nog openstaande leenbijstand en verrekening van zijn aanspraken op vakantiegeld, appellant een totaalbedrag dient terug te betalen van € 6.194,19.
Appellant heeft tegen het besluit van 1 juni 2005 bezwaar gemaakt voor zover in dat besluit een mededeling is gedaan over de terugvordering van het bedrag van € 5.518,50.
Bij besluit op bezwaar van 11 oktober 2005 heeft het College het bedrag dat wordt teruggevorderd en dat ziet op de periode van 1 april 2005 tot en met 30 april 2005 teruggebracht tot een bedrag van € 490,32. Het bezwaar voor zover gericht tegen de mededeling inzake de openstaande vordering van het College op appellant, groot € 5.518,50, is niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat het College het bezwaar betrekking hebbend op het bedrag van € 5.518,50 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, aangezien deze mededeling niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1: 3, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bij besluit van 30 december 2002 heeft het College van appellant mede teruggevorderd een bedrag van € 5.518,50. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 juli 2003 ongegrond verklaard. Tegen dat laatste besluit heeft appellant geen beroep ingesteld. Bij besluit van 1 juni 2005 is appellant herinnerd aan vorenstaand bedrag en is dit bedrag opgeteld bij het in dat besluit teruggevorderde bedrag. Daarmee heeft het College de nog in totaal openstaande vordering op appellant aangegeven.
Appellant is van oordeel dat het besluit van 1 juni 2005 een ondeelbaar besluit is en dat naast de terugvordering van het bedrag van € 490,32 de terugvordering van het bedrag van € 5.518,50 weer aan een oordeel kan worden onderworpen.
De Raad kan appellant in diens standpunt niet volgen en is met de rechtbank van oordeel dat het rechtsgevolg dat ziet op de terugvordering van het bedrag van € 5.518,50 al vast ligt in het besluit van 30 december 2002, gehandhaafd bij besluit van 31 juli 2003, tegen welk besluit door appellant geen rechtsmiddelen zijn aangewend. De Raad verwijst in dat verband - evenals de rechtbank - naar zijn uitspraak van 4 januari 2005 (LJN AS2079) waarin is geoordeeld dat een mededeling over de hoogte van een nog terug te betalen bedrag waarover in het verleden een besluit is genomen niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.
PR/270607