
Jurisprudentie
BB0542
Datum uitspraak2007-07-05
Datum gepubliceerd2007-07-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVerzet
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4425 ANW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVerzet
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4425 ANW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzet ongegrond i.v.m.niet verschoonbare termijnoverschrijding betaling griffierecht.
Uitspraak
06/4425 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2006, 05/1760
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 5 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet van 27 oktober 2006 heeft de Raad het door appellante ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen voornoemde uitspraak van de Raad heeft appellante verzet gedaan.
Bij brief van 7 maart 2007 heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, zich gesteld als gemachtigde van appellante. Daarbij zijn tevens de gronden van het verzet aangevuld. Bij brieven van 8 maart en 20 maart 2007 heeft de gemachtigde, onder inzending van nadere stukken, het verzet nader onderbouwd.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 24 mei 2007, waar beide partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Bij brief van 8 augustus 2006 is appellante erop gewezen dat zij een griffierecht van € 105,- is verschuldigd en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken dient te zijn voldaan, bij voorkeur door middel van de aangehechte acceptgirokaart.
Bij aangetekende brief van 8 september 2006 is appellante nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de Centrale Raad van Beroep dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Daarbij is erop gewezen dat overschrijding van die termijn kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
De onder rubriek I genoemde uitspraak van de Raad van 27 oktober 2006 berust hierop, dat het griffierecht niet binnen de aan appellante gestelde termijn - te weten vóór
7 oktober 2006 - is betaald.
In het verzetschrift is door appellante oorspronkelijk alleen verzocht om een positieve beslissing op haar aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.
Nadat mr. Desloover zich als gemachtigde had gesteld, heeft deze aangevoerd dat appellante geen inkomen heeft. Om die reden heeft zij het griffierecht niet voldaan. Door hem wordt verzocht op die grond het niet-betaald hebben van het griffierecht als verschoonbaar aan te merken. Door de gemachtigde is daarbij een beroep gedaan op de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), onder meer in de zaken Kreuz v. Polen (EHRM 19 juli 2001, EHRC 2001, 54) en Iorga v. Roemenië (EHRM 25 januari 2007, n.g.). Namens appellante is verder naar voren gebracht dat zij de brief van 8 september 2006 niet heeft ontvangen.
De Raad is van oordeel dat het verzet niet slaagt.
De Raad zal eerst ingaan op de grief van appellante dat zij de brief van 8 september 2006 niet heeft ontvangen. De Raad stelt voorop dat de brief per aangetekende post is verzonden. De Raad overweegt verder dat niet is gebleken van een onjuiste adressering van de brief en dat deze niet bij de Raad retour is ontvangen. De Raad merkt op dat de overige correspondentie gericht aan dit adres wel door appellante is ontvangen. De Raad merkt verder op dat door appellante de ontkenning van de ontvangst van de brief op geen enkele wijze nader is onderbouwd. Zo is door appellante geen informatie ingebracht met betrekking tot het functioneren van de postdienst ter plaatse in algemene zin en in het onderhavige geval. De Raad merkt ten slotte op dat de grief aangaande het niet-ontvangen van de brief van 8 september 2006, eerst in een zeer laat stadium van de procedure in verzet naar voren is gebracht. De Raad concludeert dat de ontkenning door appellante dat zij de brief van 8 september 2006 heeft ontvangen, onvoldoende geloofwaardig is.
De Raad stelt verder vast dat, anders dan door de gemachtigde oorspronkelijk gesteld, het griffierecht (wel) is betaald, namelijk op 16 oktober 2006, waarna het op 17 oktober 2006 is bijgeschreven op de rekening van de Raad. Uit het voorgaande volgt dat het griffierecht te laat is betaald en dat de enkele stelling van appellante dat zij de brief van 8 september 2006 niet heeft ontvangen, niet kan meebrengen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest.
Met betrekking tot het beroep dat namens appellante is gedaan op financieel onvermogen om het griffierecht te betalen, overweegt de Raad als volgt. De Raad stelt voorop dat appellante vóór het verstrijken van de betalingstermijn op geen enkele wijze heeft kenbaar gemaakt dat zij, op financiële gronden, niet (tijdig) het griffierecht zou kunnen voldoen. De Raad voegt hieraan toe dat het griffierecht wél is voldaan, zij het ruim een week na afloop van de gestelde termijn. Door of namens appellante is niets gesteld waaruit moet volgen dat het griffierecht niet eerder betaald had kunnen worden. De Raad concludeert dat de namens appellante aangevoerde gronden het verzoek om ontheffing van het griffierecht niet kunnen dragen. Het verzoek dient dan ook te worden afgewezen. Het beroep dat namens appellante is gedaan op de rechtspraak van het EHRM, maakt dat niet anders.
Ook anderszins is de Raad niet gebleken van feiten of omstandigheden die moeten meebrengen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.
Gelet op het voorgaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van de Kade als voorzitter en H.J. Simon en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2007.
(get.) H.J. Simon.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.