Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0540

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-07-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3299 WAO en 06/2432 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Met nader besluit niet geheel tegemoet gekomen. Proceskostenveroordeling. Volledig en zorgvuldig onderzoek. Motivering arbeidskundige grondslag bij tweede besluit.


Uitspraak

04/3299 WAO en 06/2432 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 mei 2004, 03/4526 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 25 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. H. Ensing, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ensing. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.C. Rijk. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad psychiater E. Hoencamp als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Hoencamp heeft in november 2006 van dat onderzoek verslag uitgebracht. Naar aanleiding van de reacties van partijen op het rapport van Hoencamp en nader ingekomen stukken heeft deze psychiater bij brieven van 29 januari en 8 februari 2007 nader gerapporteerd. Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. II. OVERWEGINGEN Appellant was werkzaam als fulltime administratief medewerker debiteuren via een uitzendbureau toen hij op 9 september 2002 uitviel met psychische klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek zijn voor appellant beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen. Deze zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Daarna heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en het verlies aan verdiencapaciteit van appellant berekend op 14,77%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 6 augustus 2003 geweigerd appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. De tegen dit besluit ingediende bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 17 september 2003 (besluit 1) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv op 12 april 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen (besluit 2), waarbij aan appellant per 7 september 2003 een WAO-uitkering is toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. De Raad stelt vast dat met besluit 2 wijziging is gebracht in besluit 1. Nu besluit 2 niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2. Met besluit 2 heeft het Uwv te kennen gegeven het in besluit 1 ingenomen standpunt niet langer te handhaven. Hierdoor kan dit besluit geacht worden te zijn ingetrokken. In zo'n geval geldt dat belang bij een beoordeling van dat besluit in principe is komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. In dit geval is een dergelijk verzoek niet gedaan, zodat het procesbelang is komen te vervallen. Gelet hierop zal de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren. Namens appellant is in beroep aangevoerd dat hij meer beperkt is dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen. Voorts heeft hij verzocht gezien het verschil in opvatting tussen zijn huisarts en de (bezwaar)verzekeringsarts een psychiater als deskundige te benoemen. Psychiater Hoencamp is in zijn in november 2006 uitgebrachte rapport tot de conclusie gekomen dat appellant ten tijde van de datum in geding, 7 september 2003, angstklachten en depressieve klachten had. Hoencamp kan zich verenigen met de voor appellant aangenomen beperkingen met dien verstande dat hem niet duidelijk is in hoeverre ook is gekeken naar duurbeperkingen. Hij acht een duurbeperking in therapeutisch opzicht reëel, ofwel: geleidelijke opbouw van de arbeidsduur is constructiever dan in eenmaal volledige arbeidsinzet. De geselecteerde functies acht hij qua type en aard van de werkzaamheden voor appellant geschikt. Voorts acht hij het hebben van werk, in welke vorm dan ook, een belangrijke factor die het leven van appellant kan helpen structureren. Appellants huidige, structuurloze leven is zeker geen bijdrage aan verbetering van zijn psychische toestand, aldus Hoencamp. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Met name doet zich niet de situatie voor dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde medicus blijkt dat de deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Voorts is de Raad van oordeel dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is. Bovendien heeft appellant in hoger beroep geen medische informatie naar voren gebracht die een ander licht werpt op zijn medische situatie per 7 september 2003. Wel zet de Raad kanttekeningen bij de suggestie van Hoencamp om in het kader van de reïntegratie een duurbeperking aan te nemen. De Raad is van oordeel dat bezwaarverzekeringsarts M. Keus in zijn rapportage van 13 maart 2007 voldoende gemotiveerd heeft uiteengezet waarom die suggestie niet dient te worden gevolgd. De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv op goede gronden geen urenbeperking in de FML heeft opgenomen. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat voor appellant te geringe beperkingen zijn aangenomen. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling stelt de Raad vast dat het Uwv bij besluit 2 in een arbeidskundige rapportage van 6 april 2006 pas inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de overschrijdingen in de functiebelastingen van de geselecteerde functies voor appellant geen belemmering vormen om die functies te verrichten. De Raad is van oordeel dat de gegeven toelichting adequaat is en dat er geen reden is te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de thans nog resterende functies medewerker bank/kassier, administratief medewerker afhandelingen en opmaker polissen. Gelet daarop heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 7 september 2003 terecht vastgesteld op 15 tot 25%. Het beroep dat gericht wordt geacht tegen besluit 2 dient dan ook ongegrond te worden verklaard. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep dat gericht wordt geacht tegen besluit 2 ongegrond; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J.J. Janssen. JL