Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0521

Datum uitspraak2007-07-19
Datum gepubliceerd2007-07-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 05 / 2243 BELEI
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij brief van 30 oktober 1997 heeft eiseres verzocht om schadevergoeding wegens het als gevolg van de inwerkingtreding van de beleidslijn "Ruimte voor de rivier" (hierna: de Beleidslijn) niet kunnen realiseren van het recreatieplan "Portomaar" (hierna: Portomaar). Nadat eiseres bij brief van 27 november 1998 bezwaar had gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op dat verzoek heeft verweerder eiseres bij besluit op bezwaar van 12 juni 2002 een schadevergoeding toegekend ten bedrage van € 579.539,73, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 oktober 1997 en het verzoek voor het overige afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 05 / 2243 BELEI Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake de besloten vennootschap Wyckerveste Adviseurs B.V., statutair gevestigd te Maastricht, eiseres, tegen de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder. Datum bestreden besluit: 4 oktober 2005 Kenmerk: 2005180853 Behandeling ter zitting: 29 maart 2007 1. Ontstaan en loop van het geding Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder ter uitvoering van de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 maart 2005 bevestigde uitspraak van de rechtbank van 11 december 2003 aan eiseres ten titel van nadeelcompensatie een aanvullende schadevergoeding toegekend ten bedrage van € 278.636,50 te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 30 oktober 1997. Hiernaast heeft verweerder besloten tot toekenning aan eiseres van een aanvullende vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 2.750,00. Op daartoe bij beroepschrift van 4 november 2005 aangevoerde gronden is tegen eerstge¬noemd besluit namens eiseres beroep ingesteld door haar gemachtigde mr. J.L. Stoop, advocaat te Maastricht. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door de Minister ingediende verweerschrift. Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 29 maart 2007, waar eiseres, vertegenwoordigd door haar statutair directeur ir. H.P. Meijer, bijgestaan door mr. Stoop voornoemd en waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.E.F.M. den Drijver-Van Rijckevorsel, advocaat te 's-Gravenhage, vergezeld door mr. M. Ziel, ambtenaar op het ministerie, zijn verschenen. 2. Overwegingen Bij brief van 30 oktober 1997 heeft eiseres verzocht om schadevergoeding wegens het als gevolg van de inwerkingtreding van de beleidslijn "Ruimte voor de rivier" (hierna: de Beleidslijn) niet kunnen realiseren van het recreatieplan "Portomaar" (hierna: Portomaar). Nadat eiseres bij brief van 27 november 1998 bezwaar had gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op dat verzoek heeft verweerder eiseres bij besluit op bezwaar van 12 juni 2002 een schadevergoeding toegekend ten bedrage van € 579.539,73, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 oktober 1997 en het verzoek voor het overige afgewezen. Blijkens de aan het besluit van 12 juni 2002 ten grondslag liggende adviezen van juli 2001 en april 2002 heeft de daartoe bij besluit van 15 oktober 1999 ingestelde "Commissie schadebeoordeling beleidslijn Ruimte voor de rivier" (hierna: de commissie) zich bij de beoordeling van het schadeaspect gericht op de vraag of sprake is van het als gevolg van de inwerkingtreding van de Beleidslijn vervallen of niet meer kunnen benutten van bouwmogelijkheden en, zo dit het geval is, of eiseres daardoor in een nadeliger positie is komen te verkeren, waardoor zij schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet voor haar rekening behoort te blijven. Als peildatum heeft de commissie 19 april 1996 gehanteerd, zijnde de datum waarop een eerste versie van de Beleidslijn in de Staatscourant is gepubliceerd. Verder heeft de commissie in haar advisering rekening ermee gehouden, dat het ter plaatse vigerende bestemmingsplan Portomaar, hoewel op de peildatum rechtens onaantastbaar, wel nog uitwerking zou hebben behoefd, wat de commissie ertoe heeft genoopt aansluiting te zoeken bij de in de planschadejurisprudentie ontwikkelde beoordelingsmaatstaf "hetgeen bij uitwerking van de globale bestemming te verwachten zou zijn geweest". Volgens de commissie zou zonder Beleidslijn uiteindelijk een gave bouwtitel tot stand zijn gekomen, die had voorzien in de realisering van 300 recreatiewooneenheden, een hotelaccommodatie met 60 kamers en een 80 ligplaatsen tellende jachthaven. Bij uitspraak van 11 december 2003, Reg.nr.: Awb 02/ 1077 BELEI, heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank, voor zover hier van belang, het door eiseres ingestelde beroep tegen het besluit van 12 juni 2002 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zowel verweerder als eiseres hebben tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 16 maart 2005, Reg.nr.: 200400527/1, de uitspraak van de recht¬bank van 11 december 2003, onder enige verbetering van gronden, bevestigd. Daarbij heeft de Afdeling zich uitdrukkelijk beperkt tot beoordeling van de toetsing door de rechtbank van de vier in beroep aan de orde gestelde geschilpunten over de deugdelijkheid van de aan het besluit ten grondslag liggende adviezen van de commissie. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling heeft verweerder de commissie op 25 mei 2005 verzocht om een aanvullend advies uit te brengen. Op het conceptadvies van 4 juli 2005, waarin aan verweerder is geadviseerd een aanvullende schadevergoeding op de grondslag van nadeelcompensatie toe te kennen van in totaal € 222.909,00 is namens eiseres gereageerd bij brief van 19 juli 2005. Op 25 augustus 2005 heeft de commissie haar definitieve advies uitgebracht, waarin zij tevens is ingegaan op de reactie daarop van de kant van eiseres. Daarbij heeft de commissie vooropgesteld dat de besluitvorming van verweerder juist is geweest, behoudens het door de commissie bij haar advisering gehanteerde uitgangspunt dat alleen schade voor vergoeding in aanmerking komt die op grond van artikel 49 van de WRO als planschade voor vergoeding in aanmerking zou zijn gebracht. Derhalve heeft de commissie zich ook gebogen over en tevens, in het licht van de uitspraak van de Afdeling, beperkt tot beantwoording van de vraag of sprake is van door eiseres als gevolg van de inwerkingtreding van de Beleidslijn geleden onevenredige, buiten haar normale bedrijfsrisico vallende, schade die niet reeds is begrepen in de op grond van de planschadecriteria toegekende schadevergoeding. Op 4 oktober 2005 heeft verweerder een nieuw besluit genomen. Daarbij heeft hij zich geheel geschaard achter het door de commissie uitgebrachte advies van 25 augustus 2005. Zich beperkend tot beantwoording van de hiervoor weergegeven vraag is de commissie gekomen tot het advies om eiseres, behalve een aanvullende vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand ten bedrage van € 2.750,00, ten titel van nadeelcompensatie tevens een aanvullende schadevergoeding toe te kennen van € 278.636,50 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 oktober 1997. Daartoe heeft de commissie zich achtereenvolgens uitgelaten over de vraag (a) of eiseres voor vergoeding vatbare vermogensschade heeft geleden voor wat betreft de circa 8,3 hectare van de provincie Limburg aangekochte maar nimmer in eigendom verworven percelen grond, (b) of door eiseres tot aan de peildatum gemaakte voorbereidings- en ontwikkelingskosten voor vergoeding in aanmerking komen en tenslotte (c) of aanleiding bestaat voor vergoeding van de door eiseres gemaakte kosten van deskundige bijstand. Volgens eiseres heeft verweerder door dat advies van de commissie zonder meer te volgen geen althans onvoldoende recht gedaan aan de uitspraken van de rechtbank en de Afdeling. Daarmee staat de rechtbank in dit geding voor beantwoording van de vraag of verweerder met de nieuwe beslissing op bezwaar van 4 oktober 2005 op een juiste wijze gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 11 december 2003 zoals die, met enige verbetering van gronden, is bevestigd door de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2005. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Het advies van de commissie stelt allereerst aan de orde de vraag of eiseres, beoordeeld naar de maatstaven van mogelijke nadeelcompensatie, voor vergoeding vatbare vermogensschade heeft geleden voor wat betreft de circa 8,3 hectare van de provincie Limburg met het oog op de ontwikkeling van Portomaar door eiseres aangekochte, maar nooit in eigendom verkregen percelen grond. Daarbij heeft de commissie doorslaggevende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de provincie op de peildatum eigenaar was van de desbetreffende gronden en niet eiseres. De daarvan afgeleide contractuele verhouding die eiseres tot die gronden heeft, maakt haar volgens de commissie namelijk niet tot belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb en geeft daarom, zoals ook in het onteigeningsrecht gebruikelijk is, geen aanspraak tot vergoeding van schade. De in het onteigeningsrecht erkende uitzondering op die regel voor eigenaren in economische zin, gaat volgens de commissie in dit geval niet op, nu de positie van eiseres in de ogen van de commissie niet met die van een economisch eigenaar op één lijn is te stellen. Een en ander heeft de commissie ertoe gebracht de eerste vraag waarover zij zich heeft gebogen, ontkennend te beantwoorden. Doordat de commissie in haar advies de afwijzing van de door eiseres gevraagde schadevergoeding motiveert door als belangrijkste reden te verwijzen naar "ontwerpkoopovereenkomsten die het nooit hebben gebracht tot een werkelijke koopovereenkomst, laat staan tot levering" hanteert zij naar het oordeel van de rechtbank, een feitelijk onjuist uitgangspunt. Dat uitgangspunt staat bovendien niet alleen lijnrecht tegenover hetgeen door de rechtbank in haar uitspraak van 11 december 2003 is vastgesteld, namelijk dat uit het geheel van de feiten en omstandigheden moet worden afgeleid dat wel degelijk sprake is van perfecte koopovereenkomsten en dat het enkel aan de inwerking¬treding van de Beleidslijn is te wijten dat het niet tot een levering van de in geding zijnde gronden is gekomen [pagina's 11 en 12 van de uitspraak], maar strookt ook niet met de uitspraak van de Afdeling, die heeft geoordeeld dat de advisering door de commissie een beoordeling naar de maatstaven van mogelijke nadeelcompensatie ontbeert ten aanzien van de 8,3 hectare grond waarvoor eiseres met de provincie Limburg ten tijde van de peildatum reeds een koopovereenkomst had gesloten. Van "ontwerpkoopovereenkomsten" is derhalve geen sprake; niet in de uitspraak van de Afdeling noch in die van de rechtbank. Hoewel het aan het besluit ten grondslag liggende advies naar het oordeel van de rechtbank geen andere gevolgtrekking toelaat dan dat de commissie zich kennelijk niet erin heeft kunnen vinden dat eerst de rechtbank en daarna ook de Afdeling de contractspositie tussen eiseres en de provincie Limburg als een perfecte overeenkomst hebben gekwalificeerd, kan niet eraan worden voorbij gegaan dat die strijd ten tijde van de advisering door de commissie inmiddels was gestreden. Nu het door de commissie gehuldigde standpunt dat sprake is van niet meer dan "ontwerpkoopovereenkomsten" tot in hoogste instantie is beslecht, heeft dat oordeel dat de rechtbank en de Afdeling daarover hadden gezag van gewijsde gekregen. Datzelfde gezag van gewijsde staat er in dit geval dan ook aan in de weg, dat de rechtbank voor een tweede keer een oordeel zou moeten geven over de vraag of al dan niet sprake is van perfecte koopovereenkomsten tussen eiseres en de provincie Limburg. De commissie heeft zich in haar advisering daarvan onvoldoende rekenschap gegeven. Voor het vervolg van deze procedure betekent dit, dat van de juistheid van het oordeel dat de rechtbank over deze aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde - onjuist geachte - overwegingen, moet worden uitgegaan. Dat de Afdeling de vaststelling dat sprake is van perfecte koopovereenkomsten heeft gedaan in het kader van de beantwoording van de vraag of aanleiding bestaat tot vergoeding van schade overeenkomstig de bepalingen van het planschadevergoedingsrecht, kan daaraan niets afdoen. Het kan uiteraard niet zo zijn dat de vaststelling dat sprake is van perfecte koopovereenkomsten wél in dat kader overeind kan blijven en dat, wanneer het op een beoordeling naar de maatstaven van mogelijke nadeelcompensatie aankomt, zou moeten worden geoordeeld dat van perfecte koopovereenkomsten geen sprake meer is. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het advies van de commissie, naar ook verweerder had moeten beseffen, berust op een onjuist en met de onherroepelijke uitspraken van de rechtbank en de Afdeling strijdig uitgangspunt. In zoverre kan derhalve niet worden volgehouden dat het advies met de benodigde zorgvuldigheid tot stand is komen. Door dat advies niettemin te volgen en vervolgens aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, dat voorschrijft dat een besluit op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke, bij de bekendmaking te vermelden motivering. Daaruit volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarin is gehandhaafd de afwijzing door verweerder van het verzoek van eiseres om, beoordeeld naar de maatstaven van mogelijke nadeelcompensatie, te bezien of aanleiding bestaat tot vergoeding van schade voor de waardevermindering van de 8,3 ha grond, waarvoor eiseres met de provincie Limburg ten tijde van de peildatum een koopovereenkomst had gesloten. Verweerder zal dientengevolge zijn gehouden een nieuw besluit te nemen, waarbij hij zich, gelet op het gezag van gewijsde van de uitspraak van de rechtbank, rekenschap ervan dient te geven dat het stadium van "ontwerpkoopovereenkomsten die het nooit hebben gebracht tot een werkelijke koopovereenkomst" een gepasseerd station is. Met die vaststelling acht de rechtbank overigens niet verenigbaar de door verweerder in het verweerschrift aangesneden en ter zitting nader toegelichte stelling, dat de koopovereen¬komst en de levering waartoe deze verplicht niet tot stand kunnen zijn gekomen omdat medewerking daaraan zou neerkomen op het verlenen van ongeoorloofde staatssteun als bedoeld in artikel 87 van het EG-verdrag. Op het gezag van gewijsde van de uitspraak van de rechtbank moet (ook) de door eiseres aangevoerde beroepsgrond over de kosten van deskundige bijstand afstuiten. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiseres zich in de eerste beroepsprocedure bij de rechtbank steeds heeft verzet tegen de weigering van verweerder de kosten van de door eiseres ingeschakelde commissie van deskundigen, de zgn. schaduwcommissie, voor vergoeding in aanmerking te brengen. Het betoog van eiseres, die ervoor heeft gepleit dat die kosten voor integrale vergoeding in aanmerking zouden moeten worden gebracht, heeft de rechtbank verworpen, waarbij de rechtbank in aanmerking heeft genomen dat het hier om een onafhankelijke commissie gaat, die is ingesteld om verweerder, zonder verdere last of ruggespraak, te adviseren over de vraag of schade is geleden, of die schade een gevolg is van de beleidslijn en voorts ook over de omvang van de schade en dat het voor de hand zou hebben gelegen dat eiseres eerst het definitieve advies van de commissie had afgewacht. Voorts heeft de rechtbank in haar oordeelsvorming betrokken, dat voor het aanvullend advies dat de commissie heeft uitgebracht niet zozeer het rapport van de schaduwcommissie redengevend is geweest, maar veeleer de inhoud van de brief van de raadsman van eiseres van 2 oktober 2001. Vervolgens heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank wat betreft de vergoeding - of beter: het niet vergoeden - van de door de schaduwcommissie voor haar rapport in rekening gebrachte kosten, op juiste gronden tot een juist oordeel gekomen. Een en ander betekent dat de vraag of en in hoeverre grond bestaat voor vergoeding van de door schaduw¬commissie voor haar rapport in rekening gebrachte kosten, in deze procedure bij de rechtbank niet meer opnieuw aan de orde kan worden gesteld. Wat de kosten van door eiseres in dezen ingeroepen juridische bijstand betreft heeft de rechtbank in haar uitspraak van 11 december 2003 geoordeeld, dat verweerder in redelijkheid kon besluiten deze kosten tot een bedrag van ƒ 16.000,-- voor vergoeding in aanmerking te brengen. Dat oordeel is in hoger beroep niet meer bestreden, zodat het oordeel van de rechtbank hierover gezag van gewijsde heeft gekregen. Een debat daarover behoort in dit geding dan ook niet meer tot de mogelijkheden. Blijkens het aan het besluit ten grondslag liggende advies heeft de commissie voorts geadviseerd, in aanvulling op het eerder vanwege gemaakte kosten van juridische bijstand toegekende bedrag van ƒ 16.000,--, te besluiten tot vergoeding van een bedrag van € 2.750,-- vanwege de door de commissie onderschreven noodzaak tot beoordeling en becommentariëring van haar laatst uitgebrachte conceptadvies. Daarbij heeft de commissie doorslaggevende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat in het commentaar van de kant van eiseres aanleiding is gevonden het concept van het advies op onderdelen aan te passen. Voor een verdergaande tegemoetkoming in de kosten van juridische bijstand heeft de commissie geen grond aanwezig geacht. Anders dan eiseres ziet ook de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder is gehouden tot een verdergaande vergoeding dan het aan gemaakte kosten van juridische bijstand toe te rekenen bedrag van € 2.750,--, dat door de commissie redelijk is geacht vanwege de noodzaak tot beoordeling van het aanvullende rapport van de commissie. In het bijzonder deelt de rechtbank niet het standpunt van eiseres dat, op overeenkomstige wijze als in het onteigeningsrecht, de volledige kosten van juridische bijstand voor vergoeding in aanmerking dienen te worden gebracht. Ten slotte heeft de commissie, andermaal beoordeeld naar de maatstaven van mogelijke nadeelcompensatie, bezien in hoeverre grond bestaat voor vergoeding van de door eiseres tot aan de peildatum gedane voorbereidings- en ontwikkelingskosten om het project Portomaar te realiseren, kort samengevat onder de noemer vergeefse investeringen. In confesso is dat de totale omvang van de tot aan de peildatum door eiseres gemaakte voorbereidings- en ontwikkelingskosten € 557.273,-- bedraagt. Het geschil draait om de vraag welk gedeelte daarvan door verweerder als onevenredige, buiten het normale bedrijfsrisico van eiseres vallende schade, ingevolge de Beleidslijn voor vergoeding in aanmerking dient te worden gebracht. Blijkens het advies heeft de commissie hierbij als uitgangspunt voorop gesteld, dat aan factoren als professioneel ondernemersrisico en, vanwege de ligging aan de Maas, locatierisico, dermate zwaarwegende betekenis toekomt dat het niet realiseren van projecten als het onderhavige in beginsel geacht moet worden volledig te behoren tot het aan bedrijfs¬matige projectontwikkeling inherente risico van de ondernemer. Slechts omdat in dit geval de provincie Limburg een dusdanig onvoorwaardelijk perspectief heeft geboden met betrekking tot grondtransacties en planologische medewerking heeft de commissie zich op het standpunt gesteld, dat eiseres redelijkerwijs hoge(re) verwachtingen mocht koesteren ten aanzien van de slaagkans van het project Portomaar. Volgens de commissie mag, daarop gelet, redelijkerwijs worden aangenomen dat eiseres eerder of meer investeringen heeft gedaan, dan zonder een dergelijk door de provincie geboden perspectief door een redelijke handelende projectontwikkelaar zou zijn gedaan. De commissie heeft daarom aanleiding gevonden in dit geval het uitgangspunt van volledig ondernemersrisico deels los te laten en te komen tot het voorstel om aan eiseres de helft van de tot aan de peildatum gemaakte voor¬bereidings- en ontwikkelingskosten als onevenredige schade op grond van het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten, te vergoeden. Gelet op het advies heeft de commissie zich daarbij laten leiden door de gedachte dat het redelijk is om aan te nemen dat tenminste de helft van de vergeefse investeringen zijn gedaan in de initiatieffase, die zich volgens de commissie laat kenschetsen als de fase waarin nog geen sprake was van privaatrechtelijke dan wel publiekrechtelijke bewilliging van het project door de provincie. Die periode eindigt in het eerste kwartaal van 1993 met de goedkeuring door gedeputeerde staten van de door de raden van de gemeenten Eijsden en Maastricht vastgestelde bestemmingsplannen. Investeringen tijdens deze periode gedaan, zo begrijpt de rechtbank het advies van de commissie, behoren dan ook in zijn geheel tot de aan bedrijfs¬matige projectontwikkeling inherente risico's, die, in de visie van de commissie, volledig voor rekening van eiseres moeten blijven. Eiseres heeft zich hiertegen verzet en daartoe aangevoerd dat zij eind jaren tachtig door de provincie zelf is benaderd om vanwege noodzakelijk geachte toeristische en recreatieve impulsen tot ontwikkeling van het project te komen. Daarom acht eiseres primair een volledige vergoeding van de vergeefse investeringen op zijn plaats; van een regulier project met de gebruikelijke initiële onzekerheden en risico's was in de ogen van eiseres immers van meet af aan geen sprake. Geheel subsidiair heeft eiseres betoogd, dat de planontwikkeling, gelet op de steun van overheidswege waarvan zij zich verzekerd wist, bepaald voortvarend is opgepakt. In dat verband heeft eiseres erop gewezen dat het ontwerpbestemmingsplan Portomaar, na raadpleging van de Provinciale Planologische Commissie, op 6 september 1991 ter inzage is gelegd. Daarmee staat volgens eiseres vast dat de initiatieffase reeds in 1991 is geëindigd. Het betoog van eiseres slaagt niet. Terecht en op juiste gronden heeft de commissie zich op het standpunt gesteld dat een substantieel gedeelte van de voorbereidings- en ontwikkelings¬kosten om het project Portomaar te realiseren tot de aan het projectontwikkelaarschap inherente bedrijfsrisico moeten worden gerekend. Met de vaststelling in het advies dat die initiatieffase eindigt door de goedkeuring door gedeputeerde staten in 1993 van de desbetreffende bestemmingsplannen en de daaraan verbonden conclusie dat het redelijk is slechts de helft van de tot aan de peildatum gemaakte kosten als onevenredige buiten het normale bedrijfsrisico vallende schade te vergoeden, acht de rechtbank eiseres niet te kort gedaan. Er bestaat voorts geen grond om aan te nemen dat de initiatieffase eindigt door de terinzagelegging in 1991 van de ontwerpbestemmingsplannen, zoals eiseres meent. Hoe zeer ook de provincie Limburg achter de ontwikkeling van het project Portomaar stond, met het ter inzage leggen van een ontwerpbestemmingsplan is nog geen sprake van de vereiste publiekrechtelijke bewilliging. Mede acht slaande voorts op de mogelijkheden die derden ter beschikking staan om nog daartegen in rechte op te komen, kan evenmin worden volgehouden dat de slaagkans van het project 'Portomaar' op dat tijdstip reeds boven alle twijfel verheven was. Voor een andere verdeelsleutel dan de door de commissie voorgestelde 50%, welk percentage, naar tussen partijen niet in geschil is, overeenkomt met de door eiseres over de periode 1988 tot en met eerste kwartaal 1993 gemaakte voorbereidings- en ontwikkelingskosten, ziet de rechtbank dan ook onvoldoende grond. Terecht heeft de commissie dan ook geadviseerd vanwege door eiseres gedane vergeefse investeringen alsnog een bedrag van € 278.636,50 ten titel van nadeelcompensatie als schade voor vergoeding in aanmerking te brengen. De rechtbank ziet ten slotte in hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de commissie in afwijking van vaste jurisprudentie had behoren te adviseren de wettelijke rente met ingang van een eerdere datum dan die van de ontvangst van het verzoek, te doen ingaan. Een en ander brengt de rechtbank tot het oordeel dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat aan het advies van de commissie zodanige gebreken zouden kleven, dat verweerder dit, wat de vergeefse investeringen betreft, bij de vaststelling van de hoogte van de onevenredige, buiten het normale bedrijfsrisico van eiseres vallende schade, niet in redelijkheid tot uitgangspunt had kunnen nemen. Gelet op het vorenoverwogene komt de rechtbank, samenvattend, tot het oordeel dat verweerder het advies van de commissie, wat betreft de in geschil zijnde aspecten vergoeding van de kosten van deskundige bijstand en vergeefse investeringen, aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Dat geldt niet voor zover verweerder bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd de afwijzing van het verzoek van eiseres om, beoordeeld naar de maatstaven van mogelijke nadeelcompensatie, te bezien of aanleiding bestaat voor vergoeding van beweerdelijk geleden schade vanwege de circa 8,3 hectare van de provincie Limburg met het oog op de ontwikkeling van Portomaar door eiseres aangekochte, maar nooit in eigendom verkregen percelen grond. In dat opzicht is het beroep van eiseres gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Tot slot acht de rechtbank tevens termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarbij kent de rechtbank twee punten met elk een waarde van € 322,00 toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1), waardoor het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand 2 x € 322,00 x 1 = € 644,00 bedraagt. Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin is gehandhaafd de afwijzing van het verzoek van eiseres om, beoordeeld naar de maatstaven van mogelijke nadeelcompensatie, te bezien of aanleiding bestaat tot vergoeding van schade voor de waardevermindering van de 8,3 ha grond, waarvoor eiseres met de provincie Limburg ten tijde van de peildatum reeds een koopovereenkomst had gesloten; 2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres; 3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 wordt vergoed door Staat der Nederlanden; 4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,00 [wegens kosten van rechtsbijstand], te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan eiseres. Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel als voorzitter en mr. A.G.M. Jansberg en mr. R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2007 door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. E. Ferwerda w.g. Geisel Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 19 juli 2007 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.