
Jurisprudentie
BB0489
Datum uitspraak2007-02-20
Datum gepubliceerd2007-07-26
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersKGC200600513
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-26
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersKGC200600513
Statusgepubliceerd
Indicatie
"De Voorzieningenrechter is terecht tot het oordeel gekomen dat -gelet op het tijdsverloop van in casu meer dan één jaar-
onvoldoende is gebleken van het belang van de man bij een onmiddellijke voorziening bij voorraad en dat de aard van de zaak zich ook niet leent voor een procedure in kort geding. Daar komt nog bij dat uit de stukken kan worden afgeleid dat inmiddels door Bureau Jeugdzorg gesprekken zijn gevoerd met beide partijen en onderzoek is ingesteld en dat de verwachting bestaat dat omgang onder deskundige begeleiding zal gaan plaatsvinden. Een en ander dient niet door een beslissing kort geding te worden doorkruist."
Uitspraak
KGC0600513/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht, twaalfde kamer, van 20 februari 2007,
gewezen in de zaak van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 18 april 2006,
de man,
procureur: mr. M.B.P. Geeraedts,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
de vrouw,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
op het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda gewezen vonnis in kort geding van 20 maart 2006 tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 155394 KG ZA 06-22)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. In de dagvaarding in hoger beroep van 18 april 2006 heeft de man zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, zonodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, alsnog -voorzoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad- te bepalen dat de vrouw onverkort uitvoering dient te geven aan de omgangsregeling zoals is vastgesteld in het convenant dat is aangehecht aan de echtscheidingsbeschikking van voormelde rechtbank van 3 januari 2005, althans medewerking dient te verlenen aan een door het hof in goede justitie vastgestelde opbouw van deze omgang -eventueel onder begeleiding- een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 250,-- voor iedere keer dat de vrouw in gebreke blijft aan het ten dezen te wijzen arrest te voldoen en voorts de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw onder overlegging van producties de grieven bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de man als zijnde ongegrond met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst hiervoor naar de dagvaarding in hoger beroep.
4. De beoordeling
4.1. Partijen zijn op 18 september 1992 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren, te weten: [A.] te [geboorteplaats] op [geboortejaar] en [B.] te [geboorteplaats] op [geboortejaar].
4.2. Bij beschikking van voormelde rechtbank van 3 januari 2005 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 25 januari 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen hebben de gevolgen van de echtscheiding onderling geregeld en in dat kader een regeling getroffen inzake de omgang tussen de man en de beide kinderen van partijen. Het echtscheidingsconvenant maakt onderdeel uit van de echtscheidingsbeschikking.
4.3. De man heeft in kort geding nakoming van de bij convenant overeengekomen omgangsregeling gevorderd op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per keer dat de vrouw in gebreke blijft aan het te wijzen vonnis te voldoen. Deze vordering is in het bestreden vonnis afgewezen.
4.4. Het hof is met de voorzieningenrechter op de in het bestreden vonnis vermelde gronden, welke gronden het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat -gelet op het tijdsverloop van in casu meer dan één jaar- onvoldoende is gebleken van het belang van de man bij een onmiddellijke voorziening bij voorraad en dat de aard van de zaak zich ook niet leent voor een procedure in kort geding.
4.5. Hetgeen de man daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd, kan aan het vorenstaande niet afdoen en vormt voor een belangrijk deel een herhaling van hetgeen hij in eerste aanleg heeft gesteld. Daar komt nog bij dat uit de stukken kan worden afgeleid dat inmiddels door Bureau Jeugdzorg gesprekken zijn gevoerd met beide partijen en onderzoek is ingesteld en dat de verwachting bestaat dat omgang onder deskundige begeleiding zal gaan plaatsvinden.
Het hof is van oordeel dat een en ander niet door een beslissing in kort geding dient te worden doorkruist.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
4.7. Nu partijen gewezen echtelieden zijn, zal het hof de op het hoger beroep gevallen proceskosten op na te melden wijze compenseren.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep,
compenseert de op het hoger beroep gevallen proceskosten aldus tussen partijen dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Lamers, Van Soest-van Dijkhuizen en Bijleveld-van der Slikke en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 20 februari 2007.