Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0484

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-07-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4104 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Staat verjaring eraan in de weg dat een besluit tot invordering wordt genomen?


Uitspraak

05/4104 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 mei 2005, 04/2271 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 25 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.P. Seger, advocaat te Loenen aan de Vecht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2007. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Seger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 16 februari 1996 meegedeeld dat de aan hem over de periode van 21 september 1992 tot 1 april 1995 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet ten bedrage van f. 26.136,14 van hem werd teruggevorderd. Bij besluit van 10 juni 1996 zijn deze uitkeringen met ingang van 21 september 1992 ingetrokken. Op 2 april 1997 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van een besluit, waarbij in afwijking van voormeld besluit van 16 februari 1996 het terug te vorderen bedrag werd vastgesteld op f. 18.412,89. Bij brief van 12 juli 2002 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat binnen zes weken het nog openstaande bedrag van de terugvordering ad € 8.355,41 diende te worden terugbetaald dan wel een betalingsregeling diende te worden afgesproken. Op 24 september 2002 heeft het Uwv aan appellant een besluit doen toekomen tot invordering van voormeld bedrag, door betaling van 10 maandelijkse termijnen van € 835,54. Het hiertegen gemaakte bezwaar is, nadat was vastgesteld dat appellant geen aflossingscapaciteit had, bij besluit van 24 december 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 21 april 2004 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij € 286,96 per maand diende terug te betalen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij onder verwijzing naar artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aangevoerd dat de vordering was verjaard. Het bezwaar is bij besluit van 12 juli 2004 (het bestreden besluit) onder overweging dat de aangevoerde bezwaren waren gericht tegen de terugvordering en geen betrekking hadden op het besluit tot invordering van 21 april 2004, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit – met beslissingen over proceskosten en griffierecht – vernietigd en daarbij overwogen dat het bezwaarschrift onmiskenbaar tegen het besluit van 21 april 2004 was gericht, zodat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien en het bezwaar alsnog ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de in artikel 3:309 van het BW genoemde verjaringstermijn alleen betrekking op het besluit tot terugvordering en heeft appellant aan het enkele tijdsverloop niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat de vordering zou worden kwijtgescholden. De Raad overweegt als volgt. Bij uitspraak van 28 maart 2007 in het geding 04/5151 WAO (LJN: BA2284) heeft de Raad overwogen dat in aansluiting op artikel 3:309 van het BW de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van WAO-uitkering dient te worden gesteld op vijf jaar, te rekenen vanaf het moment dat het Uwv bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit tot terugvordering in de rede ligt. Bij uitspraak van dezelfde datum in het geding 05/1077 NABW + 05/5763 NABW (LJN: BA2491) heeft de Raad onder verwijzing naar artikel 86, eerste lid, en artikel 87, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) vastgesteld dat deze verjaringstermijn eveneens geldt voor het recht op invordering van onverschuldigd betaalde kosten van bijstand. De Raad stelt in navolging van de rechtbank vast dat het beroep niet is gericht tegen de terugvordering als zodanig, maar tegen de invordering van € 286,96 per maand. Het geschil beperkt zich tot de vraag of verjaring eraan in de weg stond dat een besluit tot invordering werd genomen. Het met artikel 86, eerste lid, van de Abw overeenstemmende artikel 57, vijfde lid, van de WAO bepaalt dat het besluit tot terugvordering vermeldt hetgeen wordt teruggevorderd, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede dat het besluit bij gebreke van tijdige betaling zal worden ten uitvoergelegd op de wijze als omschreven in artikel 57a van de WAO. Overeenkomstig artikel 87, eerste lid, van de Abw bepaalt artikel 57a van de WAO dat het besluit tot terugvordering een executoriale titel oplevert in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Blijkens de in de loop van 1996 afgegeven besluiten was het Uwv toentertijd bekend met de onverschuldigde betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en met de persoon van de ontvanger van die betaling. Ondanks deze wetenschap is eerst op 12 juli 2002 een besluit genomen tot invordering van deze uitkering door middel van het vaststellen van een termijn of termijnen waarbinnen de ten onrechte betaalde uitkering moest worden terugbetaald, als bedoeld in artikel 57, vijfde lid, van de WAO. De Raad stelt onder verwijzing naar zijn voormelde jurisprudentie vast dat op dat tijdstip het recht om zulk een besluit te nemen reeds was verjaard. De omstandigheid dat met de afgifte van het besluit van 2 april 1997 de reeds aangevangen verjaring op de voet van de artikelen 3:316 en 3:317 van het BW is gestuit, en gelet op artikel 3:319 van het BW toen een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen, neemt immers niet weg dat deze termijn op 3 april 2002 eveneens was verstreken. Ten tijde van het primaire besluit van 21 april 2004 was het recht op invordering dan ook verjaard, zodat de rechtbank het bezwaar tegen dit besluit ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak inzoverre moet worden vernietigd. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) P. van der Wal.