Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0467

Datum uitspraak2007-07-06
Datum gepubliceerd2007-07-26
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers359094 HA 07-188
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

kantonzaak; ontbinding arbeidsovereenkomst op verzoek situatief arbeidsongeschikte werknemer. Weging van wederzijdse reïntegratie-inspanningen.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD sector kanton – locatie Zwolle zaaknr. : 359094 HA VERZ 07-188 datum : 6 juli 2007 Beschikking op een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in de zaak van: de heer [VERZOEKENDE PARTIJ], wonende te [woonplaats], verzoekende partij, verder te noemen: “[verzoekende partij]”, gemachtigde mw. mr. E.S. Reitsma, advocaat te Zwolle, toegevoegd d.d. 13 juli 2006 onder nr. 2CT0660, tegen de vennootschap onder firma [WERKGEEFSTER], gevestigd te Genemuiden, en haar vennoten a. de heer [S], wonende te [woonplaats], b. de besloten vennootschap EUPHEMIA BEHEER B.V., gevestigd te Genemuiden, c. de besloten vennootschap MIRIAN CARIAD B.V., gevestigd te Genemuiden, verwerende partijen, verder te noemen: “werkgeefster”, gemachtigde mr. O.C.A. Millaard, advocaat te Zwolle. De procedure De kantonrechter heeft kennis genomen van: - het verzoekschrift d.d. 22 mei 2007 met aangehechte producties, - het verweerschrift d.d. 14 juni 2007 met aangehechte producties en - de bij faxbrief van 19 juni 2007 door [verzoekende partij] nader overgelegde producties. De mondelinge behandeling is gehouden op 21 juni 2007. Verschenen zijn: - [verzoekende partij], vergezeld van mw. mr. Reitsma, - namens werkgeefster de heren [S], [E] en [B], allen vergezeld van mr. Millaard. Tijdens de mondelinge behandeling heeft werkgeefster een zelfstandig tegenverzoek gedaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van partijen. Het geschil [verzoekende partij] heeft verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met werkgeefster wegens gewichtige redenen onder toekenning van een vergoeding naar billijkheid van € 69.911,42 bruto. Werkgeefster heeft zich niet verzet tegen een ontbinding en deze van haar kant verzocht voor het geval [verzoekende partij] zijn verzoek daartoe zou intrekken. Zij heeft voorts de toekenning bestreden van een vergoeding naar billijkheid. Vaststaande feiten Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) gemotiveerd betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast: a. Werkgeefster exploiteert in Genemuiden een accountantskantoor. Behalve voormelde ((in-)directe) vennoten zijn bij haar vijf werknemers werkzaam, waaronder [verzoekende partij]. b. [verzoekende partij], geboren op 13 november 1962, is per 1 januari 1997 bij werkgeefster in dienst getreden als loonadministrateur. Het laatst door hem verdiende salaris bedraagt € 3.065,00 bruto per maand exclusief vakantietoeslag. c. [verzoekende partij] heeft zich op 14 maart 2006 bij werkgeefster ziekgemeld. d. Via een bedrijfsmaatschappelijk werker van de door werkgeefster ingeschakelde arbodienst heeft werkgeefster op 22 maart 2006 vernomen dat de oorzaak van [verzoekende partij]’s verzuim gezocht moet worden in stress als gevolg van de hoeveelheid werk. Bij brief van 11 april 2006 heeft werkgeefster aan [verzoekende partij] gemeld dat door de inzet van de anderen er geen achterstand is ontstaan in het door hem verzorgde werk en dat het haar goed lijkt om een aantal van de door [verzoekende partij] verzorgde loonadministraties blijvend aan anderen binnen het kantoor toe te delen. e. Op 14 april 2006 heeft de bedrijfsarts geadviseerd de werkdruk bij [verzoekende partij] weg te nemen en een reïntegratie in de eerste week van mei 2006 in de vorm van drie dagen van drie uur, met daarna een uitbouw per iedere volgende week. De bedrijfsarts heeft daarbij vermeld dat van belang is dat werkgeefster en [verzoekende partij] goed blijven communiceren. f. Op maandag 1 mei 2006 is [verzoekende partij] begonnen met de reïntegratie op basis van het door de bedrijfsarts geadviseerde schema. De eerste week heeft [verzoekende partij] conform dit schema gewerkt. Op 8 mei 2006 heeft [verzoekende partij] zijn reïntegratie gestaakt. [verzoekende partij] heeft daarover gezegd dat het zijns inziens niet ging en dat hij zich bij werkgeefster niet welkom voelde. g. Werkgeefster heeft onder verwijzing naar de met [verzoekende partij] gesloten arbeidsovereenkomst vanaf 1 mei 2006 [verzoekende partij]’s salaris tot 70% doorbetaald. h. Op advies van de verzuimbegeleider is op 19 mei 2006 tot een bemiddelingsgesprek tussen [verzoekende partij] en werkgeefster besloten. Na individuele gesprekken met de ingeschakelde bemiddelaar heeft op 8 juni 2006 onder begeleiding van de bemiddelaar tussen [verzoekende partij] en werkgeefster een gezamenlijk gesprek plaatsgehad. In die bemiddeling heeft [verzoekende partij] gesteld dat hij zich al geruime tijd niet meer welkom voelt en dat met name vennoot [S] hem plaagt. De bemiddeling heeft niet tot een oplossing geleid. i. Tijdens de bemiddeling heeft werkgeefster [verzoekende partij] verzocht zijn werk te hervatten. Bij brief van 12 juni 2006 heeft werkgeefster dit verzoek herhaald en [verzoekende partij] meegedeeld dat hij welkom is en dat er van haar kant geen enkel bezwaar is tegen zijn aanwezigheid. j. Bij brief van 22 juni 2006 heeft [verzoekende partij] geantwoord dat hij veel last heeft van de manier waarop vennoot [S] hem behandelt en negeert en dat hij vele pesterijtjes ervaart. k. Op 7 juli 2006 hebben de vennoten [E] en [B], op hun initiatief van 3 juli 2006, [verzoekende partij] thuis bezocht om de door hem ervaren situatie te bespreken. Daarbij is [verzoekende partij] gezegd dat de door hem geuite klachten niet worden herkend, dat bij zijn terugkeer iedereen scherper zal zijn op mogelijk verkeerd overkomende communicatie en zijn best zal doen dit te voorkomen en dat [verzoekende partij] mag hervatten, ook voor 1 uur per week in welk tempo dan ook. l. Op 14 juli 2006 is [verzoekende partij] opnieuw door de bedrijfsarts gezien. Die heeft geoordeeld dat [verzoekende partij] op dat moment geen re-integratiemogelijkheden heeft wegens onvoldoende belastbaarheid en dat een en ander wordt geëvalueerd in week 35 (28 augustus tot en met 1 september 2006) na de vakantie van [verzoekende partij]. m. Op 6 september 2006 is [verzoekende partij] opnieuw door de bedrijfsarts gezien. Die heeft in zijn verslag verwoord dat er zijns inziens een patstelling is ontstaan, dat het van belang is dat de communicatie weer op gang wordt gebracht en snel tot de conclusie wordt gekomen of een terugkeer nog mogelijk is of dat de wegen zich gaan scheiden. Daarover dient volgens de bedrijfsarts duidelijkheid te bestaan alvorens een re-integratietraject wordt gestart. De bedrijfsarts heeft tot slot aangegeven dat zijns inziens een rol voor een mediator is weggelegd. n. Op uitnodiging van werkgeefster d.d. 7 september 2006 hebben partijen op 11 september 2006 opnieuw met elkaar gesproken. Daarin is [verzoekende partij] meegedeeld dat de insteek van werkgeefster is dat hij weer zo snel mogelijk begint maar dat zij graag uiterlijk op 18 september 2006 wil vernemen of hij daar anders over denkt. o. Bij brief van de door [verzoekende partij] ingeschakelde gemachtigde d.d. 13 september 2006 is werkgeefster meegedeeld dat [verzoekende partij] niet voornemens is het dienstverband te beëindigen, dat [verzoekende partij] nog steeds arbeidsongeschikt is, dat de reïntegratie niet wordt bevorderd doordat werkgeefster niet serieus luistert naar de door [verzoekende partij] ervaren problemen op het werk en dat de conclusie van de bedrijfsarts dat er een rol voor een mediator is weggelegd, de juiste is. p. Op 14 september 2006 heeft werkgeefster de verzuimbegeleider verzocht om tot de inzet van een mediator te komen, waartoe zij diezelfde dag een akkoordverklaring heeft ondertekend. q. Op 28 september 2006 hebben de afzonderlijke intakegesprekken met de mediator, de heer De Vries van MediationNed, plaatsgevonden. Op 30 oktober 2006 en 8 november 2006 hebben onder de begeleiding van deze mediator gezamenlijke gesprekken plaatsgevonden. In het gesprek van 8 november 2006 is tussen partijen mondeling overeenstemming bereikt, welke afspraken de mediator op 13 november 2006 schriftelijk heeft uitgewerkt. Werkgeefster heeft op 14 november 2006 aan de mediator bericht dat zijn uitwerking conform de afspraken is en dat zij de schriftelijke uitwerking daarvan voor akkoord heeft ondertekend. r. De uitwerking van de mediator luidt voor - zover relevant - als volgt: - Werkgever en werknemer zullen de bestaande arbeidsverhouding voortzetten. Weliswaar is het niet gelukt om het bestaande spanningsveld tussen (..) [S] en [verzoekende partij] d.m.v. mediation op te lossen, maar partijen kiezen er toch voor om op zakelijke basis met elkaar verder te gaan. - In goed overleg tussen de bedrijfsarts, (..)[verzoekende partij] en (..) [B] zal een reïntegratieplan worden opgesteld. Uit gegaan wordt van een geleidelijke opbouw van werkzaamheden door (..) [verzoekende partij]. (..) - Ook wanneer werknemer zijn werkzaamhedenweer volledig uitvoert zullen de werkzaamheden m.b.t. de loonadministratie meer, dan voorheen, worden gespreid over diverse medewerkers, zulks om werkbelasting te verdelen en risico’s te vermijden. - Werkgever heeft toegezegd werknemer adequaat te informeren en beter met hem te zullen communiceren. Werkgever heeft bovendien toegezegd dat werknemer een faire kans zal krijgen. Werknemer heeft aangegeven zijn beste beentje voor te zullen zetten en zand over de problemen te zullen strooien. s. [verzoekende partij] heeft vervolgens schriftelijk aan de mediator meegedeeld geen goed gevoel te hebben over het verloop van de mediation en de uitkomst daarvan. Hij heeft voorts meegedeeld dat zijns inziens het probleem onvoldoende op tafel is gekomen, laat staan dat het probleem is opgelost en dat hij het onder die omstandigheid niet ziet zitten om te re-integreren. Nadat [verzoekende partij] nogmaals heeft geweigerd de schriftelijke uitwerking te ondertekenen, heeft de mediator zich op 6 december 2006 teruggetrokken, waarmee de mediation feitelijk is beëindigd. t. De bedrijfsarts heeft [verzoekende partij] op 15 december 2006 opnieuw gezien. In het daarvan op 18 december 2006 opgemaakte verslag is als advies verwoord: “Er is duidelijk een conflict, daardoor spanningen bij (..) [verzoekende partij], echter geen ziekte. De werkgever zou bij de UWV een second opinion (deskundigenoordeel) vragen of (..) [verzoekende partij] in staat is om te reïntegreren bij eigen werkgever.” u. Bij brief van 22 december 2006 heeft werkgeefster aan [verzoekende partij] gemeld, dat nu de bedrijfsarts heeft verklaard dat er geen sprake is van ziekte, zij hem op 2 januari 2007 weer op kantoor verwacht voor een werkhervatting. Bij emailbericht van 1 januari 2007 heeft [verzoekende partij] gemeld niet te zullen verschijnen onder mededeling dat hij bij het UWV een “second opinion” heeft aangevraagd. Op 2 januari 2007 is [verzoekende partij] niet verschenen, waarna werkgeefster bij brief van 2 januari 2007 aan [verzoekende partij] heeft bericht de betaling van zijn ziekengeld op te schorten tot de uitkomst van de “second opinion”. Vervolgens is tussen partijen een correspondentie op gang gekomen die hen niet nader tot elkaar heeft gebracht. v. Op 19 januari 2007 heeft het UWV bij wege van deskundigenoordeel geconcludeerd dat [verzoekende partij] op 2 januari 2007 niet geschikt was voor het verrichten van het eigen werk. Daartoe heeft de verzekeringsarts overwogen dat er sprake is van fysieke gezondheidsklachten die, ondanks de relatie met het arbeidsconflict, grond vormen voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Werkgeefster heeft op 23 januari 2007 aan [verzoekende partij] bericht dat zij met terugwerkende kracht de betaling zal hervatten. Werkgeefster heeft voorts op 23 januari 2007 aan de bedrijfsarts voorgesteld om een afkoelingsperiode van enkele weken in te lassen en ingaande 1 maart 2007 met een reïntegratie te starten. w. Na de evaluatie van 15 december 2006 is [verzoekende partij] op 21 maart 2007 opnieuw door de bedrijfsarts gezien. In het daarvan op 22 maart 2007 opgemaakte verslag is door hem geadviseerd dat partijen weer met elkaar in contact komen, dat zij geleidelijk gaan re-integreren, dat partijen daarover zijns inziens afspraken kunnen maken en dat als het vertrouwen er is, zij een opbouwschema kunnen opstellen. x. Op 27 maart 2007 hebben werkgeefster en [verzoekende partij] gesproken over het maken van afspraken voor een reïntegratie en de invulling van het eerstejaarsevaluatieformulier. Over het een noch het ander is overeenstemming bereikt. Werkgeefster en [verzoekende partij] hebben ieder hun eigen versie van dat formulier naar het UWV gezonden. y. Bij brief van 29 maart 2007 heeft werkgeefster aan [verzoekende partij] meegedeeld dat zij hem, in overeenstemming met het advies van de bedrijfsarts, op maandag 2 april 2007 om 08.00 uur op kantoor verwacht voor een aanvang van de reïntegratie onder mededeling: “Als je dan komt, kunnen wij in de loop van de dag in overleg met de arbo-arts het opbouwschema nader bepalen.” Bij emailbericht van vrijdag 30 maart 2007 te 17.09 uur heeft [verzoekende partij] gevraagd mee te delen ‘wanneer de bedrijfsarts aanstaande maandag aanwezig zal zijn en dat hij dan ook op dat tijdstip aanwezig zal zijn om dan gezamenlijk van gedachten te wisselen over onder meer het opbouwschema.’ z. [verzoekende partij] is op 2 april 2007 niet op kantoor van werkgeefster verschenen. Bij brief van 3 april 2007 heeft werkgeefster aan [verzoekende partij] meegedeeld dat hij zich in zijn mailbericht van 30 maart 2007 van de domme houdt, dat hij behoorde te weten dat de bedrijfsarts niet bij haar kantoor aanwezig zou zijn en dat hij ondanks het advies van de bedrijfsarts weigert mee te werken aan een reïntegratie. Werkgeefster heeft vervolgens meegedeeld dat zij de salarisbetaling zal opschorten totdat [verzoekende partij] wel met een reïntegratie start. [verzoekende partij] heeft daartegen geprotesteerd en onder meer aangedrongen op mediation. Werkgeefster heeft geantwoord daarin geen meerwaarde te zien. aa. Op 11 april 2007 heeft [verzoekende partij] bij werkgeefster aangekondigd dat hij op 12 april 2007 zal verschijnen om een aanvang te maken met zijn reïntegratie. Op 12 april 2007 is [verzoekende partij] bij werkgeefster verschenen doch na circa 10 minuten weer vertrokken. De huisarts van [verzoekende partij] heeft hem diezelfde dag gezien en daarover geschreven dat [verzoekende partij] “erg geëmotioneerd, gespannen, boos en prikkelbaar” was. bb. Op 19 april 2007 heeft het UWV op daartoe door werkgeefster gedaan verzoek d.d. 2 april 2007 bericht dat zij van oordeel is dat werkgeefster ten behoeve van [verzoekende partij] voldoende en geschikte re-integratie-inspanningen heeft verricht. cc. Bij brief van 23 april 2007 heeft werkgeefster [verzoekende partij] van het oordeel van het UWV in kennis gesteld en meegedeeld dat zij op het standpunt blijft dat [verzoekende partij] ingaande april 2007 minimaal 2 uur per dag had kunnen gaan re-integreren en dat zolang [verzoekende partij] dat niet doet zij geen loon aan hem zal uitbetalen. Werkgeefster heeft daarop [verzoekende partij] opnieuw verzocht om direct te starten met de reïntegratie. dd. Bij brief van 4 mei 2007 heeft werkgeefster aan [verzoekende partij] meegedeeld dat zij nogmaals telefonisch overleg heeft gehad met de bedrijfsarts, dat hij nog steeds in staat wordt geacht om gedurende 2 uur per dag te re-integreren, dat hij dat van werkgeefster ook mag splitsen in twee maal 1 uur met een ruime pauze ertussen, dat hij wordt verwacht op maandag 7 mei 2007 te 08.00 uur en dat als hij niet komt, dat wordt beschouwd als een blijvende weigering om mee te werken aan redelijke voorschriften. Werkgeefster heeft tot slot meegedeeld dat het laatste betekent dat [verzoekende partij] dan vanaf 7 mei 2007 het recht op loondoorbetaling zal verliezen. [verzoekende partij] is op 7 mei 2007 niet verschenen. ee. Op 10 mei 2007 heeft [verzoekende partij] telefonisch aan vennoot [S] om een gesprek onder vier ogen gevraagd. [S] heeft daarin niet toegestemd. Op diezelfde dag heeft [S] bij emailbericht zijn weigering toegelicht en [verzoekende partij] meegedeeld dat hij bereid is om met hem een gesprek aan te gaan wanneer hij een aanvang heeft gemaakt met zijn re-integratie en dat bij zo’n gesprek een van de andere vennoten als toehoorder aanwezig zal zijn. Op 15 mei 2007 heeft [verzoekende partij] geantwoord dat [S]s afwijzing zijn ogen heeft geopend en dat [S] niet serieus en oprecht de zaken wil uitpraten. [verzoekende partij] heeft daarbij aangekondigd stappen te ondernemen om tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst te komen. ff. Op 16 mei 2007 is [verzoekende partij] opnieuw door de bedrijfsarts gezien. In zijn verslag daarover van 20 mei 2006 is verwoord dat zijns inziens geen sprake is van ziekte, maar van spanningen waaraan een arbeidsconflict ten grondslag ligt en dat dit geen reden is voor arbeidsongeschikt-heid wegens ziekte. De bedrijfsarts heeft daarop geadviseerd dat het stadium van mediation zijns inziens voorbij lijkt en dat, indien één der partijen het met die visie niet eens is, opnieuw een deskundigenoordeel aan het UWV kan worden gevraagd. gg. Op 21 mei 2007 heeft het UWV aan [verzoekende partij] geantwoord dat zij zijn aanvraag om een deskundigenbeoordeling van de re-integratie-inspanningen van werkgeefster niet in behandeling neemt omdat dat het een herhaald verzoek betreft, waarbij geen nieuwe informatie is gegeven. hh. Op 24 mei 2007 heeft het UWV op het daartoe door [verzoekende partij] op 10 mei 2007 gedane verzoek bericht dat zij van oordeel is dat de bedrijfsarts terecht heeft geadviseerd dat [verzoekende partij] kon re-integreren en dat de re-integratie-inspanningen van [verzoekende partij] onvoldoende zijn geweest. De standpunten van partijen [verzoekende partij] heeft aan zijn verzoek samengevat het volgende ten grondslag gelegd. Tijdens zijn dienstverband is hij veranderd van een vrolijke, hardwerkende en enthousiaste werknemer in een zieke werknemer doordat hij is ziek geworden als gevolg van de wijze waarop hij werd benaderd en behandeld door vennoot [S]. In eerste instantie heeft hij geen verband gelegd tussen zijn fysieke klachten en het gedrag van [S]. Ondanks dat hij veel last had van dat gedrag is dit nooit bespreekbaar geweest. Dit gedrag is ten onrechte altijd ontkend en gebagatelliseerd. Ondanks herhaald aandringen op een goed constructief gesprek daarover, is werkgeefster daar niet op willen ingaan en heeft zij hem niet serieus willen nemen. Het laakbare gedrag van [S] bestond onder meer uit het bewust negeren, het niet accepteren van zijn weerwoord, het bewust achterhouden van post, mailberichten en andere informatie, het doorgeven van zijn privé-telefoonnummer aan klanten, het als enige niet mogen schrijven van cursussen als overwerk en het weigeren van verlof, welk ontoelaatbaar gedrag ook nog is doorgegaan tijdens de bemiddeling van juni 2006. Ondanks dat dit tot reële fysieke klachten leidde, is dit door werkgeefster genegeerd. Werkgeefster heeft zich alleen op het standpunt gesteld dat hij niet zo moeilijk moest doen en dat hij gewoon weer aan het werk moest gaan. De hele zomer van 2006 is [verzoekende partij] genegeerd, waarna werkgeefster hem meermalen vraagt of hij geen afscheid wil nemen. Iedere keer werd een constructief gesprek geweigerd. Ten onrechte heeft werkgeefster een aantal maal een loonsanctie toegepast. De opmerkingen in brieven dat hij welkom was, staan haaks op de negatieve opmerkingen over hem. Ten onrechte heeft werkgeefster tijdens zijn ziekte slechts 70% van zijn salaris betaald, terwijl werkgeefster van haar verzekeraar wel 100% vergoed krijgt. Pas na lang aandringen van de bedrijfsarts is werkgeefster bereid geweest om tot mediation over te gaan. Ten onrechte heeft werkgeefster nadien de overeengekomen geheimhouding geschonden, terwijl juist door die overeengekomen geheimhouding [verzoekende partij] het achterste van zijn tong heeft willen laten zien. In de mediation heeft [S] zich wederom cynisch en oncoöperatief opgesteld, waardoor het bij [verzoekende partij] aan vertrouwen ontbrak in de intenties van werkgeefster. Voor een succesvolle re-integratie was vertrouwen en een veilig gevoel essentieel. In de arbeidsrelatie was dat door werkgeefster ernstig geschonden. Ook de bedrijfsarts was van oordeel dat eerst het vertrouwen hersteld werd alvorens gere-integreerd kon worden. De re-integratie van 12 april 2007 is op een fiasco uitgelopen omdat [S] [verzoekende partij] bleef negeren en dit onbespreekbaar bleef. Het is juist werkgeefster geweest die zich contraproductief heeft opgesteld. Ondanks dat de bedrijfsarts bij herhaling aangaf dat eerst het vertrouwen hersteld moest worden, wilde werkgeefster slechts dat hij zonder meer weer aan het werk zou gaan. Onbegrijpelijk is dat de bedrijfsarts op 21 mei 2007 heeft gesteld dat er geen sprake is van ziekte maar wel van klachten. Het deskundigen-oordeel van 25 mei 2007 is niet juist, wat [verzoekende partij] ook bij brief van 5 juni 2007 aan het UWV heeft laten weten. Met zijn aanvraag is niet zorgvuldig omgegaan doordat hij slechts telefonisch is gehoord, het oordeel alleen is gebaseerd op stukken van werkgeefster en de deskundige dezelfde persoon betreft die het oordeel van 19 april 2007 heeft gegeven. Onjuist is dat [verzoekende partij] doende zou zijn om een eigen bedrijf te starten. Door de hele gang van zaken heeft [verzoekende partij] nu ook mentale klachten, waarvoor hij nu een psycholoog bezoekt. De opstelling van werkgeefster heeft ervoor gezorgd dat een vruchtbare voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet meer mogelijk is. Door toedoen van werkgeefster is sprake van verstoring van de arbeids-relatie, zodanig dat er geen vertrouwen meer is. Er moet dan ook op de kortst mogelijke termijn ontbonden worden. De verstoring is volledig aan werkgeefster te verwijten, zodat aan [verzoekende partij] een vergoeding naar billijkheid moet worden toegekend op basis van de kantonrechtersformule, waarbij de C-factor, gelet op de verwijtbaarheid van werkgeefster en [verzoekende partij]’s kansen op de arbeidsmarkt, op 1,75 moet worden gesteld. De vergoeding kan op die wijze op € 69.911,42 bruto worden berekend, aldus [verzoekende partij]. Werkgeefster heeft aan haar verweer en haar tegenverzoek samengevat het volgende ten grondslag gelegd. [verzoekende partij] heeft in de jaren na zijn indiensttreding en tot zijn ziekmelding immer naar volle tevredenheid van werkgeefster gefunctioneerd, waarbij hij als een goede collega werd gezien. [verzoekende partij] werd ervaren als een vakman, een man met een duidelijke mening, assertief en die niet over zich heen liet lopen. Wel heeft werkgeefster in de loop van 2005 moeten bemerken dat [verzoekende partij] wat minder goed in zijn vel leek. Desgevraagd gaf [verzoekende partij] aan dat hij niet teveel werk had, hoewel hij wat prikkelbaar bleef. Nadat [verzoekende partij] op 14 maart 2006 uitviel, is er wel degelijk persoonlijke interesse geweest. Omdat de reden van zijn uitval leek te liggen in een te hoge werkdruk is vervolgens een deel van [verzoekende partij]’s werk verdeeld, wat ook aan hem is meegedeeld. Werkgeefster was verrast door de stelling van [verzoekende partij] in mei 2006 dat hij zich niet meer welkom voelde. Hoewel haar dit niet duidelijk was, was zij bereid tot een bemiddelingsgesprek. Pas tijdens die bemiddeling werd haar duidelijk dat [verzoekende partij] meende dat hij werd gepest en genegeerd door vennoot [S]. Die opmerkingen werden door niemand binnen kantoor herkend, vennoot of werknemer, terwijl iedereen in één grote ruimte werkt. Werkgeefster heeft zich vervolgens goed laten leiden door de adviezen van de bedrijfsarts door met [verzoekende partij] te spreken, hem een ruime periode van rust en vakantie te gunnen en tot mediation over te gaan nadat ook [verzoekende partij] zich daartoe bereid had verklaard. Verwijten dat zij [verzoekende partij] aan zijn lot heeft overgelaten zijn dan ook onterecht. Nadat de mediation tot een oplossing had geleid, heeft [verzoekende partij] echter zijn verdere medewerking geweigerd. Ten onrechte weigerde hij een aanvang te maken met een re-integratie terwijl de bedrijfsarts daartoe meermalen heeft geadviseerd, zodat werkgeefster wel tot loonmaatregelen moest overgaan. Zijn hervatting op 12 april 2007 bestond uit niet meer dan een gesprek waarin [verzoekende partij] vennoot [B] alleen maar heeft uitgefoeterd, zodat hij alleen maar uit was op ruzie. Uit de deskundigenoordelen van het UWV blijkt dat haar re-integratie-inspanningen wel en die van [verzoekende partij] niet als voldoende zijn beoordeeld. Het verwijt van [verzoekende partij] dat werkgeefster zich voor hem onvoldoende heeft ingespannen, mist dan ook iedere grond. Werkgeefster heeft [verzoekende partij] wel serieus heeft genomen en zij heeft ook diverse maatregelen genomen, zoals tweemaal een mediation. [verzoekende partij] heeft een conflict gecreëerd en op de spits gedreven, zodat werkgeefster moet vermoeden dat [verzoekende partij] een beëindiging wil forceren met vergoeding voor de kennelijke start van zijn eigen onderneming. Werkgeefster heeft evenmin vertrouwen meer in een succesvolle voortzetting van de arbeidsrelatie, zodat de arbeidsovereenkomst dient te eindigen zonder dat er grond is voor een vergoeding naar billijkheid, een en ander zonodig op basis van haar tegenverzoek, aldus werkgeefster. De beoordeling 1. Voorop wordt gesteld dat het mondelinge tegenverzoek van werkgeefster tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toelaatbaar moet worden geacht. Daarvoor is redengevend dat dit tegen-verzoek een zeer nauwe samenhang heeft met en aansluit bij het door [verzoekende partij] gedane verzoek, en dat [verzoekende partij] bij de behandeling expliciet in de gelegenheid is gesteld om mondeling op dit tegenverzoek te reageren, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt. 2. Nu het verzoek tot ontbinding is gedaan door [verzoekende partij] als werknemer en de in de artikel 7:670 BW neergelegde opzegverboden zich richten tot een werkgever, staat de (situatieve) ongeschiktheid van [verzoekende partij] voor zijn werk niet aan een inwilliging van het verzoek in de weg. Dit wordt in het geval van het tegenverzoek niet anders nu dat verzoek niet is gebaseerd op [verzoekende partij]’s arbeidsongeschiktheid doch op een gebleken onherstelbaar verlies aan vertrouwen. 3. De kantonrechter begrijpt uit het verzoek dat [verzoekende partij] niet (meer) bereid is om in de toekomst arbeid voor werkgeefster te verrichten. Die houding leidt op zichzelf al tot een verandering in de omstandigheden die een ontbinding rechtvaardigt. Voorts geldt dat partijen - ieder om eigen redenen - het er over eens zijn dat een vruchtbare voorzetting van de arbeidsovereenkomst niet meer te verwachten is. Dit moet ook worden aangemerkt als een zodanige wijziging van de omstandigheden dat deze een gewichtige reden vormt voor ontbinding. Een en ander leidt ertoe dat de kantonrechter het voornemen heeft de overeenkomst te ontbinden per 1 augustus 2007. 4. Wat betreft de vraag of er gronden zijn om aan [verzoekende partij] ten laste van werkgeefster een vergoeding toe te kennen, wordt het navolgende overwogen. 5. De kantonrechter stelt voorop dat er bij een verzoek van een werknemer tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in beginsel geen aanspraak bestaat op een vergoeding naar billijkheid indien komt vast te staan dat de ontbindingsgrond in de risicosfeer van de werknemer ligt en de werkgever geen enkel verwijt treft dan wel de werkgever op geen enkele wijze op een beëindiging heeft aangekoerst. Indien aldus de werkgever wel in enigerlei vorm een verwijt kan worden gemaakt (bijvoorbeeld van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid en/of van het onvoldoende meewerken aan de re-integratie van een (situationeel) arbeidsongeschikte werknemer) kan er aldus grond zijn om wel een vergoeding toe te kennen. 6. [verzoekende partij] heeft allereerst aangevoerd dat zijn arbeidsongeschiktheid is ontstaan door toedoen van werkgeefster. 6.1 Het daarvoor door [verzoekende partij] aangevoerde argument dat hij langere tijd door vennoot [S] is gepest en genegeerd, is met kracht door werkgeefster bestreden, in welk kader werkgeefster niet alleen verklaringen van haar drie vennoten heeft overgelegd doch ook van haar vier overige werknemers. Al deze werknemers hebben verklaard dat zij nooit iets hebben gemerkt van een andere opstelling van [S] tegenover [verzoekende partij] en zeker niets hebben gemerkt van pesten. Drie van hen hebben zelfs verklaard dat het juist [verzoekende partij] was die niets van [S] kon hebben en telkens negatief over hem sprak vanwege een door hen veronderstelde jaloezie bij [verzoekende partij] dat [S] wel en hij niet tot vennoot was benoemd. 6.2 Ook indien die verklaringen gerelativeerd moeten worden omdat zij zijn afgelegd tijdens deze procedure ten gunste van werkgeefster, zoals [verzoekende partij] aanvoert, volgt daaruit nog niet dat [verzoekende partij] aan die verklaringen steun kan ontlenen voor zijn verwijt ter zake. 6.3 De kantonrechter kan er voorts niet aan voorbijzien dat, naast de bedrijfsarts en de bedrijfs-maatschappelijk werker, ook [verzoekende partij] na zijn uitval per 14 maart 2006 de oorzaak daarvan in eerste instantie zocht in stresserende gebeurtenissen als grote werkdrukte in januari en februari 2006, het gestopt zijn met roken met als gevolg ontwenningsverschijnselen en het overlijden van zijn schoonvader in december 2005, die zonder twijfel ook hun uitwerking zullen hebben gehad. Vast staat dat [verzoekende partij] pas in mei 2006 een enkele opmerking heeft gemaakt dat hij zich niet welkom voelde, waarna hij eerst tijdens de bemiddeling van juni 2006 heeft opgebracht dat hij ervaart dat hij op het werk werd gepest en genegeerd. Evenmin kan er aan voorbij worden gezien dat [verzoekende partij] pas bij de mondelinge behandeling van zijn verzoek specifieke voorbeelden heeft genoemd van het door hem gelaakte gedrag. 6.4 Daarmee acht de kantonrechter onvoldoende aannemelijk geworden dat er bij werkgeefster jegens [verzoekende partij] sprake is geweest van een (structureel) pest-, plaag- en/of negeergedrag. 6.5 De kantonrechter acht het echter wel aannemelijk dat de in eerste instantie door [verzoekende partij] genoemde werkdruk een rol heeft gespeeld bij het ontstaan van [verzoekende partij]’s overspannenheid. Een dergelijk verband is immers in april 2005 niet door de bedrijfsarts betwijfeld, terwijl werkgeefster de bij [verzoekende partij] bestaande werkdruk in maart / april 2006 heeft erkend door een deel van de door [verzoekende partij] bewerkte loonadministraties over de andere werknemers te herverdelen. Uit de stukken blijkt voorts dat werkgeefster al in november 2005 vermoedde dat de werkdruk voor [verzoekende partij] te hoog was, zonder dat zij overigens op dat moment ter zake maatregelen heeft genomen omdat [verzoekende partij] die niet nodig achtte. 6.6 Een en ander leidt tot de slotsom dat werkgeefster slechts een beperkt verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid van [verzoekende partij]. 7. [verzoekende partij] heeft voorts aangevoerd dat werkgeefster niet werkelijk bereid is geweest om hem serieus te nemen en aldus mee te werken aan zijn herstel en zijn re-integratie. 7.1 Voor zover [verzoekende partij] dat verwijt baseert op de door hem ervaren bejegening door [S] heeft te gelden dat, zoals hierboven overwogen, de juistheid van de bij hem daarover levende grieven niet vastgesteld konden worden. Dat [verzoekende partij] dan, zowel in de bemiddeling en de mediation als daarbuiten, op een ontkenning althans een niet-herkenning stuitte, kan dan ook nauwelijks verwondering wekken. Dat kan werkgeefster dan ook niet zo worden aangerekend, zoals [verzoekende partij] dat nu doet. 7.2 Dat [verzoekende partij], naar hij stelt, door werkgeefster niet serieus is genomen in de door hem ervaren bejegening, kan de kantonrechter evenmin delen. Nadat werkgeefster in mei 2006 duidelijk werd dat die ervaren bejegening voor [verzoekende partij] een probleem was, is zij op eerste verzoek akkoord gegaan met een bemiddeling via haar verzuimbegeleider. Voorts heeft werkgeefster, in de persoon van haar vennoten [E] en [B], het persoonlijke contact met [verzoekende partij] gezocht om hem duidelijk te maken dat hij bij haar welkom is en dat in ieder geval voortaan scherp gelet zal worden op mogelijk verkeerd overkomende communicatie. Deze stappen kunnen bezwaarlijk anders worden gezien als pogingen om een brug naar [verzoekende partij] te slaan. 7.3 Daarnaast blijkt uit de overgelegde stukken dat werkgeefster zich voor haar inspanningen voor het grootste deel heeft laten leiden door het oordeel van de bedrijfsarts. Zo heeft zij het advies van de bedrijfsarts van 14 juli 2006 opgevolgd eerst de nadere evaluatie in week 35 (28 augustus tot en met 1 september 2006) af te wachten, alvorens verdere re-integratiemogelijk-heden te verkennen. Het is ook het advies geweest van de bedrijfsarts d.d. 6 september 2006 - kennelijk mede gebaseerd op wat [verzoekende partij] aan hem duidelijk had gemaakt - dat werkgeefster ertoe heeft gebracht om bij [verzoekende partij] diens toekomst binnen werkgeefster aan de orde te stellen, waarbij overigens voldoende is gebleken dat de voorkeur van werkgeefster uitging naar [verzoekende partij]’s re-integratie. Nadat [verzoekende partij] op 13 september 2006 aangaf niet naar een beëindiging van de arbeidsrelatie te streven, heeft werkgeefster daarop direct het advies van de bedrijfsarts tot mediation opgevolgd. Met deze stappen kan aldus evenmin tot de conclusie worden gekomen dat werkgeefster daarmee [verzoekende partij]’s herstel en/of re-integratie heeft gefrustreerd. 7.4 Dat werkgeefster het advies van de bedrijfsarts van 18 december 2006 heeft opgevat als een conclusie dat [verzoekende partij] niet meer ziek zou zijn en tot werkhervatting in staat, is naar het oordeel van de kantonrechter niet te begrijpen en moet hebben berust op een bij werkgeefster levend misverstand. In het verslag is immers duidelijk verwoord dat als gevolg van een conflict bij [verzoekende partij] spanningen bestaan en dat de arbeidsongeschiktheid vanaf 14 maart 2006 onveranderd 100% is. Uit de opmerking dat werkgeefster bij het UWV om een deskundigenoordeel kan vragen of [verzoekende partij] in staat is om te re-integreren, kan dan bezwaarlijk een andere conclusie volgen dan dat de bedrijfsarts op dat moment die mening niet was toegedaan, wat ook door deze arts op 9 januari 2007 expliciet is bevestigd. Door desondanks het standpunt in te nemen dat [verzoekende partij] zonder meer op 2 januari 2007 tot werkhervatting in staat was en daaraan, bij uitblijven daarvan, de consequentie van een loonopschorting te verbinden en daarin te volharden tot het deskundigenoordeel van het UWV van 19 januari 2007, heeft werkgeefster de re-integratie van [verzoekende partij] onmiskenbaar geen goed gedaan. 7.5 Anderzijds moet de door werkgeefster aan [verzoekende partij] gestelde eis dat hij met ingang van 2 april 2007 een aanvang zou maken met zijn re-integratie als redelijk worden beoordeeld. Die eis was immers gebaseerd op een daartoe door de bedrijfsarts afgegeven advies, die in dat advies heeft volhard ondanks daartegen door [verzoekende partij] opgeworpen bezwaren. Er liggen geen andere medisch onderbouwde stukken, zoals een deskundigenoordeel van het UWV, voor waaruit een overtuigend tegendeel kan blijken. De door de huisarts van [verzoekende partij] afgegeven verklaring dat [verzoekende partij] op 12 april 2007 “erg geëmotioneerd, gespannen, boos en prikkelbaar” was, levert zulk tegendeel nog niet op. 7.6 Dat [verzoekende partij] bij zijn hervatting op 12 april 2007 - wederom - onheus is bejegend, met name door vennoot [S], is met nadruk door werkgeefster bestreden, in welk kader de vennoten [B] en [E] schriftelijk hebben verklaard dat het [verzoekende partij] was die zich tegenover hen provocerend en beledigend opstelde en aldus duidelijk op ruzie uit was, en dat [verzoekende partij] na 10 minuten het kantoor van werkgeefster weer verliet zonder dat zij hadden kunnen spreken over een feitelijke aanvang van de re-integratie. Die lezing van de gebeurtenissen op de vroege ochtend van 12 april 2007 acht de kantonrechter niet onaannemelijk. [verzoekende partij] is immers slechts onder de druk van een tweede loonopschorting tot zijn komst naar het kantoor van werkgeefster gekomen, waarbij hij zich nog kort tevoren ten aanzien van de re-integratie onwelwillend - om niet te zeggen chicaneus - heeft opgesteld door de oproep voor 2 april 2007 op te vatten als zou hij pas hoeven komen op het moment dat ook de bedrijfsarts op het kantoor van werkgeefster aanwezig zou zijn. Ook in de brief van werkgeefster d.d. 23 april 2007 aan [verzoekende partij] is een aanwijzing voor het door werkgeefster gestelde gedrag van [verzoekende partij] te vinden. Aan het slot van die brief wordt immers om excuses van [verzoekende partij] gevraagd voor zijn gedrag en uitlatingen. Dat zo’n verzoek bij [verzoekende partij] olie op het vuur was, maakt dat niet anders. 7.7 Met werkgeefster is de kantonrechter van oordeel dat haar geen verwijt treft van haar weigering om tot een derde mediation/bemiddeling te komen. Niet valt in te zien immers wat partijen na die twee mislukte pogingen nog met elkaar hadden uit te spreken, eventuele oplossingen van het conflict daaronder begrepen. [verzoekende partij] heeft ook aangevoerd dat hij - juist vanwege de overeengekomen geheimhouding - in de tweede mediation het achterste van zijn tong heeft laten zien. Wat daar verder ook van zij, vast staat dat partijen onder leiding van de mediator op 8 november 2006 tot de slotsom zijn gekomen dat zij verdeeld bleven over de oorzaak van het spanningsveld tussen [verzoekende partij] en vennoot [S] doch ook dat de oplossing door hen op dat moment werd gezocht in een voortzetting van de samenwerking op een zakelijke basis. 7.8 Naar het oordeel van de kantonrechter kan evenmin aan werkgeefster worden verweten dat haar vennoot [S] op 10 mei 2007 in een met hem door [verzoekende partij] gevoerd telefoongesprek niet bereid bleek tot een gesprek onder vier ogen. Tegen de achtergrond dat vennoot [S] het mikpunt van [verzoekende partij]’s grieven was en het gegeven van de mislukte re-integratie van 12 april 2007 moet die weigering gebillijkt worden, te meer nu, zo staat vast, [S] nog dezelfde dag aan [verzoekende partij] heeft gemeld tot een gesprek met hem bereid te zijn indien daarbij een toehoorder aanwezig zou zijn en [verzoekende partij] een aanvang zou maken met zijn re-integratie. Niet valt in te zien dat die opstelling verwijtbaar is en (te meer) aantoont dat vennoot [S] [verzoekende partij] niet serieus en niet oprecht zou benaderen, zoals [verzoekende partij] aanvoert. 7.9 Dat vennoot [S] zich zowel tijdens de bemiddeling van juni 2006 als in het mediation-traject van het najaar van 2006 tegenover [verzoekende partij] grof, cynisch en niet coöperatief heeft uitgelaten, zoals [verzoekende partij] voorts aanvoert, is evenmin voldoende aannemelijk geworden. Dit staat allereerst op gespannen voet met de door de andere werknemers ervaren bejegening van [verzoekende partij] door vennoot [S]. Dat laatstgenoemde tijdens het mediationtraject zich ontoe-laatbaar heeft opgesteld, vind nergens bevestiging. Voor zover [verzoekende partij] steunt op de reactie van de bemiddelaar mw. N. Thiessen d.d. 24 juni 2006 is dat naar het oordeel van de kantonrechter vergeefs. In die reactie ontkent de bemiddelaar juist dergelijke door [verzoekende partij] aan haar voorgelegde bewoordingen en beaamt zij slechts ‘de grote lijnen / de strekking’ dat ‘een re-integratie niet aan de orde kan zijn omdat [verzoekende partij] daaraan onderdoor zou gaan’. 7.10 Het verwijt dat werkgeefster na de mediation de bedongen geheimhouding heeft geschonden, kan de kantonrechter evenmin delen. Werkgeefster heeft in eerste instantie niet meer getracht dan [verzoekende partij] te brengen tot de nakoming van de in het kader van de mediation bereikte afspraak dat de werkzaamheden zouden worden hervat op zakelijke basis. Het is [verzoekende partij] geweest die in zijn emailberichten van 3, 4 en 10 januari 2007 de mediation, het verloop en de uitkomst daarvan bij werkgeefster aan de orde heeft gesteld en daarover een zienswijze heeft gegeven. [verzoekende partij] kan zich dan niet beklagen als werkgeefster daar een reactie op geeft. Voorts past bij dit verwijt de kanttekening dat alleen de uitkomst van die mediation aan de bedrijfsarts en de kantonrechter is geduid en werkgeefster daarbij geen opening van zaken heeft gegeven over de inhoud van de mediation. Overigens, dat [verzoekende partij] vennoot [S] ontoelaatbaar gedrag tijdens de mediation aanwrijft, zoals hierboven overwogen, past niet bij het tevens door hem bepleite belang van geheimhouding over wat zich tijdens de mediation heeft afgespeeld. Een en ander levert aldus onvoldoende steun op voor [verzoekende partij]’s verwijt ter zake. 7.11 Dat partijen eind maart 2007 uiteindelijk ieder een eigen lezing van het zogenaamde eerstejaarsevaluatieformulier naar het UWV hebben gezonden, zal wellicht met een misverstand tussen partijen te maken hebben. In ieder geval is er onvoldoende grond om tot de conclusie te komen dat werkgeefster [verzoekende partij] bewust buiten spel heeft gezet, nog daargelaten dat niet valt in te zien dat het verschil van inzicht over de invulling van dat formulier aan een re-integratie van [verzoekende partij] per 2 april 2007 in de weg kon en mocht staan. Zoals in punt 7.5 is overwogen, mocht van [verzoekende partij] zo’n (start van de) re-integratie worden verwacht. 7.12 Anders dan [verzoekende partij] betoogt, kan niet worden volgehouden dat werkgeefster zijn herstel en/of re-integratie heeft gehinderd door, na de eerste 20 ziektedagen waarbij het loon is aangevuld tot 100%, aan hem het loon uit te betalen op de voet van het bepaalde in artikel 7:629 lid 1 BW, aldus op een niveau van 70% van het laatst door hem verdiende salaris. Partijen mogen immers een dergelijke afspraak maken, wat werkgeefster en [verzoekende partij] ook hebben gedaan. Dat in het verleden al in gunstige zin van die afspraak is afgeweken, zoals [verzoekende partij] aanvoert, is door werkgeefster betwist. De juistheid van die stelling is de kantonrechter niet kunnen blijken. 7.13 Tot slot geldt dat het UWV bij het deskundigenoordeel van 19 april 2007 het standpunt heeft ingenomen dat werkgeefster voldoende en adequate re-integratie-inspanningen heeft verricht, anders dan het UWV op 24 mei 2007 ten aanzien van [verzoekende partij] heeft geoordeeld. [verzoekende partij] heeft weliswaar de juistheid en de objectiviteit van dat laatste, op zijn persoon betrekking hebbende oordeel in twijfel getrokken doch dat laat onverlet het eerdere oordeel van het UWV met betrekking tot de re-integratie-inspanningen van werkgeefster. Geen van deze deskundigen-oordelen kan aldus steun geven aan zo’n door [verzoekende partij] aan werkgeefster gemaakt verwijt. 7.14 De slotsom uit het bovenstaande is dat werkgeefster op één onderdeel, zie punt 7.4, niet alles heeft gedaan of nagelaten wat de re-integratie had kunnen bevorderen. In die zin kan aan haar een verwijt worden gemaakt doch in veel beperktere mate als [verzoekende partij] dat doet. 8. In de feiten heeft de kantonrechter geen grond kunnen vinden voor de conclusie dat werkgeefster zich tijdens [verzoekende partij]’s arbeidsongeschiktheid zodanig heeft opgesteld dat zij daarmee is gaan aansturen op een beëindiging van de arbeidsrelatie. 8.1 Zoals overwogen, is de door werkgeefster in verband met de duur van [verzoekende partij]’s verzuim doorgevoerde korting op het salaris terug te voeren op wat partijen bij aanvang van het dienstverband zijn overeengekomen, waarbij onvoldoende is gebleken dat nadien een ander gebruik tussen hen is ontstaan. 8.2 Het bij [verzoekende partij] begin september 2006 aan de orde stellen of de inspanningen gericht moesten worden op zijn terugkeer bij werkgeefster dan wel op een beëindiging van de arbeidsrelatie, kan werkgeefster evenmin worden verweten. Dat was immers gebaseerd op een te billijken advies van de bedrijfsarts die - naar het oordeel van de kantonrechter terecht - meende dat daarover eerst tussen partijen duidelijkheid moest zijn, wilde een re-integratie succesvol zijn. Daarnaast is voldoende gebleken dat werkgeefster er de voorkeur aangaf om [verzoekende partij] voor haar onderneming te behouden. 8.3 Voorts moet worden vastgesteld dat werkgeefster bij de - soms ook op niet voor misverstand vatbare en klemmend verwoorde - aansporingen, sommaties en loonsancties tot minstens een aanvang van de re-integratie zich nimmer heeft bediend van een dreigement dat zij anders de beëindiging van het dienstverband zou gaan nastreven. 8.4 Tot slot geldt dat werkgeefster pas nadat de mondelinge behandeling vergevorderd was en partijen over veel verdeeld bleken, de conclusie heeft getrokken dat een zinvolle voortzetting van hun arbeidsrelatie niet meer mogelijk was en daarop haar tegenverzoek heeft verwoord. 9. De conclusie uit het voorgaande is dat werkgeefster een beperkter verwijt treft dan [verzoekende partij] meent. Werkgeefster heeft daarmee wel bijgedragen aan de verstoring van de arbeidsrelatie doch in veel mindere mate dan door [verzoekende partij] is aangevoerd. 10. Resumerend is de kantonrechter van oordeel dat de verstoring van de arbeidsrelatie niet alleen het gevolg is van het optreden van [verzoekende partij] doch ook van werkgeefster. Nu aldus de reden van ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet alleen aan [verzoekende partij] valt toe te rekenen, is het redelijk en billijk dat het verzoek slechts wordt ingewilligd indien en voor zover aan [verzoekende partij] een vergoeding als bedoeld in artikel 7:685, achtste lid, BW wordt toegekend. 11. Bij de bepaling van deze vergoeding zal de kantonrechter uitgaan van de kantonrechtersformule. Gelet op de leeftijd van [verzoekende partij] en de duur van het dienstverband zal de factor A op “12” worden gesteld. Voor de hoogte van het salaris inclusief vakantietoeslag, ofwel factor B, dient het bedrag van € 3.310,20 te worden genomen. Anders dan [verzoekende partij] heeft bepleit, zal de factor C zal op “0,15” worden gesteld. Hierin is verdisconteerd het beperkte verwijt dat werkgeefster kan worden gemaakt van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid en het niet tot stand komen van een (partiële) re-integratie. Voorts is daarin meegewogen dat [verzoekende partij], met uitzondering van wat in deze zaak aan de orde is, altijd naar tevredenheid heeft gefunctioneerd en dat op zijn vakinhoudelijke kwaliteiten niets valt aan te merken. Tot slot is meegenomen dat [verzoekende partij], gezien zijn leeftijd, ervaring en de huidige ruime mogelijkheden op de arbeidsmarkt voor werknemers, in staat moet worden geacht om op korte termijn elders passend werk te kunnen vinden op vergelijkbare condities. Al met al wordt de vergoeding afgerond bepaald op € 6.000,00 bruto. Dit bedrag wordt niet anders indien de arbeidsovereenkomst zou eindigen op het tegenverzoek van werkgeefster. 12. Bovenstaande beslissing brengt mee dat [verzoekende partij] in overeenstemming met het tiende lid en werkgeefster in overeenstemming met het negende lid van artikel 7:685 BW de gelegenheid moeten krijgen zijn verzoek respectievelijk haar tegenverzoek in te trekken. 13. Ongeacht of de verzoeken worden gehandhaafd dan wel ingetrokken, bestaat er aanleiding om de proceskosten te compenseren als nader in het dictum te melden. De beslissing De kantonrechter: - stelt partijen in kennis van zijn voornemen de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden per 1 augustus 2007 onder toekenning aan [verzoekende partij] ten laste van werkgeefster van een vergoeding van € 6.000,00 bruto; - stelt partijen in de gelegenheid hun verzoek in te trekken: [verzoekende partij] uiterlijk op 24 juli 2007 door middel van een schriftelijke verklaring ter griffie van de sector kanton, onder onverwijlde mededeling daarvan aan de wederpartij, en, indien [verzoekende partij] het verzoek intrekt zodat het tegenverzoek van werkgeefster aan deze beslissing ten grondslag ligt: werkgeefster uiterlijk op 27 juli 2007 door middel van een schriftelijke verklaring ter griffie van de sector kanton, onder onverwijlde mededeling daarvan aan [verzoekende partij]; voor het geval [verzoekende partij] zijn verzoek niet intrekt: - ontbindt - op verzoek van [verzoekende partij] - de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst en bepaalt dat deze eindigt op 1 augustus 2007 onder toekenning aan [verzoekende partij] ten laste van werkgeefster van een vergoeding van € 6.000,00 bruto en veroordeelt werkgeefster hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, tot betaling van dat bedrag aan [verzoekende partij] tegen bewijs van kwijting; - wijst af wat meer of anders is verzocht; voor het geval [verzoekende partij] zijn verzoek intrekt en werkgeefster haar tegenverzoek niet intrekt: - ontbindt - op verzoek van werkgeefster - de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst en bepaalt dat deze eindigt op 1 augustus 2007 onder toekenning aan [verzoekende partij] ten laste van werkgeefster van een vergoeding van € 6.000,00 bruto en veroordeelt werkgeefster hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, tot betaling van dat bedrag aan [verzoekende partij] tegen bewijs van kwijting; - wijst af wat meer of anders is verzocht; ongeacht of de verzoeken worden gehandhaafd dan wel ingetrokken: - compenseert de kosten van het geding in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Aldus gegeven door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 6 juli 2007, in tegenwoordigheid van de griffier.