
Jurisprudentie
BB0432
Datum uitspraak2007-01-03
Datum gepubliceerd2007-07-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2630 WW + 06/1095 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2630 WW + 06/1095 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WW-uitkering, aangezien niet voldaan is aan referte-eis.
Uitspraak
05/2630 WW + 06/1095 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 maart 2005, 04/2995 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 januari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv een afschrift van de nader genomen beslissing op bezwaar van 20 juli 2005 overgelegd.
Namens appellant zijn nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2006. Namens appellant is mr. Van Zundert voornoemd verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, feiten en omstandigheden.
2.1. Aan appellant is in aansluiting op de verstrekking van ziekengeld met ingang van 2 september 1997 een uitkering toegekend krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 3 december 2003 heeft het Uwv de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 4 januari 2004 ingetrokken omdat appellant per die datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
2.2. Appellant heeft vervolgens een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 11 maart 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij niet voldoet aan de referte-eis, welke eis inhoudt dat appellant in de periode van 39 weken voordat hij werkloos werd in tenminste 26 weken heeft gewerkt. Bij besluit van 16 september 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 maart 2004 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat voor de vaststelling van de zogeheten referteperiode de weken waarin de werknemer wegens arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten, niet worden meegeteld, zodat, nu appellant van 3 september 1996 tot en met 3 januari 2004 achtereenvolgens ziekengeld en een WAO-uitkering heeft ontvangen, voor hem als referteperiode geldt de periode van 6 december 1995 tot en met 3 september 1996. In die periode is appellant, naar het Uwv aanneemt op grond van voorhanden zijnde gegevens, slechts werkzaam geweest gedurende de periode van 12 augustus 1996 tot en met 3 september 1996. Appellant voldoet derhalve niet aan de referte-eis. Het Uwv heeft voorts nog overwogen dat het geen ruimte heeft om bij de vaststelling of aan de referte-eis is voldaan af te wijken van de wettelijke bepalingen terzake. Ook als zou moeten worden aangenomen, naar door appellant was gesteld, dat hij gedurende de maanden december 1995 en januari 1996 werkzaam zou zijn geweest, dan nog zou niet zijn voldaan aan de eis dat in de referteperiode in tenminste 26 weken moet zijn gewerkt.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat ten aanzien van appellant, naar door het Uwv in het verweerschrift aan de rechtbank was aangegeven, als referteperiode heeft te gelden de periode van 11 december 1995 tot en met 6 september 1996 en dat appellant in die periode, naar uit de gedingstukken blijkt, heeft gewerkt van 12 augustus 1996 tot 3 september 1996. Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij in de periode van december 1995 tot en met september 1996 in meer weken heeft gewerkt dan door het Uwv is aangenomen, heeft de rechtbank overwogen dat zij die stelling niet aannemelijk gemaakt acht. Nu het appellant is die, in afwijking van de voorhanden zijnde gegevens, stelt dat hij in meer weken heeft gewerkt, is het aan appellant om die stelling genoegzaam aannemelijk te maken. Tevens heeft de rechtbank zich niet gesteld achter het standpunt van appellant dat hem, gelet op het tijdsverloop, niet kan worden verweten dat hij niet beschikt over de gegevens over zijn arbeidsverleden, zodat hem daaromtrent het voordeel van de twijfel dient te worden gegund. Ook het betoog van appellant dat hij nog in dienst zou zijn bij de werkgever waarbij hij voorafgaand aan zijn uitval op 3 september 1996 heeft gewerkt, maar dat hij daar niet meer aan de slag kan omdat de vestiging waar hij werkte is opgedoekt, treft, zo heeft de rechtbank overwogen, geen doel, omdat dat niet afdoet aan de toepassing van het terzake geldende wettelijke voorschrift. Voorts heeft de rechtbank het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel verworpen omdat naar haar oordeel aan het stuk waarop appellant het vertrouwen baseert dat hem een WW-uitkering zal worden verleend, te weten het zogeheten statusoverzicht, geen gerechtvaardigd vertrouwen op de toekenning van een WW-uitkering kan worden ontleend. Tenslotte heeft de rechtbank de stelling van appellant verworpen dat het bestreden besluit niet tijdig is genomen en daarom dient te worden vernietigd.
4.1. In hoger beroep heeft appellant dezelfde grieven aangevoerd als in eerste aanleg, met dien verstande dat de grief dat het bestreden besluit niet tijdig is genomen niet is gehandhaafd.
4.2. Het Uwv heeft zich in verweer gesteld achter het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Bij het nader genomen besluit van 20 juli 2005 heeft het Uwv het bestreden besluit ingetrokken en vastgesteld dat appellant met ingang van 4 februari 2004 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat door hem niet is voldaan aan de referte-eis. Nu met dit besluit niet aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit. Gelet hierop is naar het oordeel van de Raad het belang van appellant bij een inhoudelijk oordeel over de aangevallen uitspraak komen te vervallen, nu daarin een oordeel is gegeven over het niet gehandhaafde bestreden besluit. De grieven van appellant zullen worden beoordeeld in het kader van de beoordeling van het nader genomen besluit van 20 juli 2005.
5.2. Aan het nader genomen besluit ligt wederom het standpunt ten grondslag dat appellant niet heeft voldaan aan de referte-eis, waarbij als referteperiode is aangemerkt de periode van 11 december 1995 tot en met 6 september 1996. De door appellant tegen dit standpunt aangevoerde grieven kunnen ook naar het oordeel van de Raad niet slagen. Nu appellant in wezen geen andere grieven heeft aangevoerd dan hij in eerste aanleg heeft gedaan, en de Raad de overwegingen, op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen, volledig onderschrijft, volstaat de Raad met te verwijzen naar die overwegingen. Hij voegt daar het volgende aan toe. Naar hij reeds meermalen heeft uitgesproken -zie onder meer zijn uitspraken van 23 februari 2000, LJN AL1095, USZ 2000, 83, en 5 september 2002, LJN AG0091, RSV 2002/310- kan appellant aan een statusoverzicht niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hij over de in zo’n overzicht genoemde tijdvakken verzekerd zou zijn voor de sociale werknemers-verzekeringen en derhalve ook niet dat hij zou voldoen aan de in het voorliggende geval aan de orde zijnde referte-eis. Voorts is de Raad van oordeel dat de door appellant overgelegde nadere gegevens onvoldoende zijn om appellants stelling dat hij in de referteperiode in meer weken dan door het Uwv is aangenomen heeft gewerkt, aannemelijk te achten.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar tot een bedrag van € 644,--, in beroep tot een bedrag van € 644,--, en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- in totaal derhalve € 1.932,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juli 2005 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellant in bezwaar tot een bedrag van € 644,--, in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.