Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0411

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700843/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) een verzoek van appellante om verstrekking van een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder en toekenning van een gehandicaptenparkeerplaats afgewezen.


Uitspraak

200700843/1. Datum uitspraak: 25 juli 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te Haarlem, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/5991 van de rechtbank Haarlem van 14 december 2006 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. 1.    Procesverloop Bij besluit van 1 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) een verzoek van appellante om verstrekking van een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder en toekenning van een gehandicaptenparkeerplaats afgewezen. Bij besluit van 4 april 2006 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 december 2006, verzonden op 20 december 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 14 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 10 juli 2007. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen (hierna: BABW) inzake het wegverkeer kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouder, waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoongegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de krachtens die bepaling vastgestelde Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de Regeling) kunnen voor verstrekking van een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen, bestuurders van motorrijtuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loopmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen.    Artikel 2, eerste lid, bepaalt dat een gehandicaptenparkeerkaart niet wordt afgegeven, alvorens een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager.     Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt, ingeval een gehandicaptenparkeerkaart wordt afgegeven door het gemeentelijk gezag, bedoeld in artikel 49 van het BABW, het geneeskundig onderzoek verricht door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst, dan wel - bij externe advisering - door een vanwege het gemeentelijk gezag aangewezen deskundige. 2.1.1.    Volgens een besluit van 10 oktober 2000 past het college de medische beoordelingscriteria voor verstrekking van een gehandicaptenparkeerkaart op overeenkomstige wijze toe op de toekenning van een gehandicaptenparkeerplaats. 2.2.    Aan het besluit van 1 juni 2005 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, ondanks loopbeperkingen, volgens een medisch advies van Argonaut B.V. in staat is in eigen tempo een afstand van tussen de 300 en 400 meter af te leggen. 2.3.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college voor het innemen van dat standpunt ten onrechte geen medisch onderzoek door een andere instantie dan het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) heeft laten verrichten. Hoewel zij geen medewerking meer wenste te verlenen aan een nieuw onderzoek door het CIZ, mocht het college niet alsnog het advies van Argonaut B.V. aan het besluit van 4 april 2006 ten grondslag leggen, aldus appellante. 2.4.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft in hetgeen appellante bij haar naar voren heeft gebracht terecht onvoldoende grond gevonden voor het oordeel dat het college appellante de weigering om zich opnieuw aan een medisch onderzoek door CIZ te onderwerpen niet mocht tegenwerpen. Nu het naar aanleiding van haar onderzoek door Argonaut B.V. gegeven medisch advies toereikend was gemotiveerd en appellante geen redenen heeft gegeven om aan de juistheid ervan te twijfelen, mocht het college dat besluit daarop baseren. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb    w.g. Den Broeder Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007 187-384.