
Jurisprudentie
BB0396
Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700664/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700664/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij brief van 9 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college) geweigerd aan appellant een huurwoonwagen ter beschikking te stellen.
Uitspraak
200700664/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Weert,
tegen de uitspraak in zaak no. 06/1290 van de rechtbank Roermond van 13 december 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
1. Procesverloop
Bij brief van 9 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college) geweigerd aan appellant een huurwoonwagen ter beschikking te stellen.
Bij besluit van 20 juni 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2006, verzonden op 19 december 2006, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, en het college, vertegenwoordigd door H.L.M.G. Creemers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel IX, zevende lid, van de Wet tot wijziging van de Huisvestingswet, de Woningwet en enige andere wetten in verband met de integratie van de woonwagen- en woonschepenregelgeving (hierna: de Wijzigingswet) blijven op een standplaats waarvoor ontheffing is verleend op grond van artikel 10 onderscheidenlijk artikel 10a van de Woonwagenwet, en waarin geen termijn is genoemd, de daarop betrekking hebbende voorschriften van de Woonwagenwet van toepassing tot het tijdstip waarop de standplaats in een bestemmingsplan is opgenomen. Indien de gemeenteraad niet binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet een bestemmingsplan heeft vastgesteld waarin de standplaats is opgenomen, gaan gedeputeerde staten hiertoe over, met uitsluiting van de bevoegdheid ter zake van de gemeenteraad, en op kosten van de gemeente. Artikel 38, vierde en vijfde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is van overeenkomstige toepassing.
2.2. Appellant bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat de weigering van het college om hem een huurwoonwagen ter beschikking te stellen, niet kan worden aangemerkt als besluit. Hij betoogt dat de verstrekking van huurwoonwagens dient te worden beschouwd als een overheidstaak. Ter onderbouwing van dit standpunt beroept appellant zich op twee uitspraken van de rechtbank Alkmaar (uitspraak van 5 juni 2001, 01/146 HUISV) en de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (uitspraak van 12 november 2002, SBR 02/1840 en SBR 02/2051) en een brief van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris van VROM) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 14 februari 2001 (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 400 XI en 24 508, nr. 54).
Voorts stelt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat uit jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 9 april 1998, zaak no. H01.97.0219) voortvloeit dat ook de beslissing op de aanvraag om een huurwoonwagen die is gedaan nadat de Woonwagenwet is ingetrokken, dient te worden aangemerkt als een besluit.
Daarnaast voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bemoeienis van het college met woonwagens in geen enkel opzicht verschilt van die met woningen. Zolang niet alle standplaatsen en huurwoonwagens in een gemeente zijn overgedragen aan woningbouwcorporaties en niet alle zorgtaken met betrekking tot woonwagens en hun bewoners op deze corporaties zijn overgegaan, dient de weigering om een huurwoonwagen ter beschikking te stellen als besluit te worden aangemerkt, aldus appellant.
Ook stelt hij dat de Woonwagenwet op zijn situatie van toepassing is gebleven, aangezien hij standplaats inneemt op grond van een krachtens artikel 10 van deze wet verleende ontheffing, en de standplaats ten tijde van de beslissing op bezwaar niet in een bestemmingsplan was opgenomen.
2.2.1. Dit betoog faalt. Met de rechtbank overweegt de Afdeling dat het beschikbaar stellen van huurwoonwagens, met de intrekking van de Woonwagenwet niet langer kan worden aangemerkt als een overheidstaak, nu hiervoor niet langer een publiekrechtelijke grondslag bestaat.
De Woonwagenwet is op 1 maart 1999 ingetrokken met de inwerkingtreding van de Wijzigingswet. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet (Kamerstukken II, 1996-1997, 25 333, nr. 3), is beoogd om de integratie van de regelgeving voor woonwagenbewoners in de reguliere wetgeving te voltooien. De door appellant overgelegde brief van de Staatssecretaris van VROM van 14 februari 2001 en de circulaires MG 1998-32, MG 2002-04 en MG 2002-29, geven eveneens blijk van deze doelstelling.
Gelet hierop, moet worden geconcludeerd dat met de intrekking van de Woonwagenwet en de inwerkingtreding van de Wijzigingswet, sprake is van een gelijkstelling van het huisvestingsregime voor woonwagens met dat voor andere huisvestingsvormen. Deze gelijkstelling brengt onder meer mee, dat gemeenten niet langer verantwoordelijk zijn voor het ter beschikking stellen van huurwoonwagens, zoals zij evenmin verantwoordelijk zijn voor het ter beschikking stellen van huurwoningen. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de lokale huisvesting van woonwagenbewoners is overgegaan op woningbouwcorporaties, die zorg dienen te dragen voor de aanleg van standplaatsen en het beschikbaar stellen van woonwagens. Daargelaten of alle woonwagens door de gemeente aan de woningbouwcorporaties zijn overgedragen, kan de weigering een huurwoonwagen ter beschikking te stellen daarom niet worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling.
De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 april 1998 kan appellant evenmin baten. In die uitspraak ging het immers om een situatie van vóór de intrekking van de Woonwagenwet. Die uitspraak houdt niet in wat appellant daaruit afleidt.
De omstandigheid dat appellant ten tijde van de beslissing op bezwaar standplaats innam op grond van een krachtens artikel 10 van de Woonwagenwet verleende ontheffing, leidt niet tot een ander oordeel. Met de rechtbank wordt overwogen, dat uit de bepalingen van de Woonwagenwet die ingevolge artikel IX, zevende lid, van de Wijzigingswet op de standplaats van appellant van toepassing blijven totdat deze in een bestemmingsplan is opgenomen, niet voortvloeit dat het college gehouden is om aan appellant een huurwoonwagen ter beschikking te stellen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007
97-546.