
Jurisprudentie
BB0390
Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200607506/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200607506/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 4 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bunnik (hierna: het college) appellante op grond van artikel 11.2 van de bouwverordening van de gemeente Bunnik (hierna: de bouwverordening) gelezen in samenhang met artikel 5:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onder aanzegging van bestuursdwang gelast te zorgen dat het appartementencomplex op het perceel aan de Dorpsstraat 31-43 te Bunnik (hierna: het perceel) binnen één dag voldoet aan de brandveiligheidseisen. Het college heeft daarbij bepaald dat appellante kan voldoen aan de aanschrijving door (tijdelijk) twee erkende brandwachten aan te stellen in het gebouw voor 24 uur per dag totdat een overdrukinstallatie is gerealiseerd.
Uitspraak
200607506/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Abo Holding B.V.", gevestigd te Driebergen-Rijsenburg,
appellante,
tegen de uitspraak in de zaken nos. SBR 06/2865 en 06/2869 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 7 september 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Bunnik.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bunnik (hierna: het college) appellante op grond van artikel 11.2 van de bouwverordening van de gemeente Bunnik (hierna: de bouwverordening) gelezen in samenhang met artikel 5:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onder aanzegging van bestuursdwang gelast te zorgen dat het appartementencomplex op het perceel aan de Dorpsstraat 31-43 te Bunnik (hierna: het perceel) binnen één dag voldoet aan de brandveiligheidseisen. Het college heeft daarbij bepaald dat appellante kan voldoen aan de aanschrijving door (tijdelijk) twee erkende brandwachten aan te stellen in het gebouw voor 24 uur per dag totdat een overdrukinstallatie is gerealiseerd.
Bij besluit van 27 juni 2006 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 september 2006, verzonden op 8 september 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 12 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 januari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. E.M. van Zelm, advocaat te De Bilt, ing. A. de Jong en dr. ir. N.P.M. Scholten, deskundigen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H. Visée, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan het betoog van appellante dat de voorzieningenrechter bij de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening ten onrechte niet is uitgegaan van de situatie ten tijde van dat verzoek moet worden voorbijgegaan. Voor zover de uitspraak strekt tot afwijzing van het verzoek van appellante om een voorlopige voorziening te treffen, is sprake van een uitspraak als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Awb. Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet op de Raad van State kan tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Awb geen hoger beroep worden ingesteld.
2.2. Ingevolge artikel 4.14 van de bouwverordening is het verboden na de bouw van een bouwwerk, waarvoor bouwvergunning is verleend, dit bouwwerk in gebruik te geven of te nemen indien één van de volgende omstandigheden zich voordoet:
a. het bouwwerk is niet gereed gemeld bij het bouwtoezicht;
b. er is niet gebouwd overeenkomstig de bouwvergunning.
Ingevolge artikel 11.2 van de bouwverordening kunnen burgemeester en wethouders, indien het bouwtoezicht constateert dat in afwijking van het bepaalde in artikel 4.14 het bouwwerk in gebruik is genomen, de eigenaar of degene die het in zijn macht heeft aan de verboden toestand een einde te maken, aanschrijven tot staken van het gebruik of tot het alsnog voldoen aan alle voorwaarden van de bouwvergunning.
2.3. Het college heeft in de beslissing op bezwaar het aan het besluit van 4 april 2006 ten grondslag liggende standpunt gehandhaafd dat appellante heeft gehandeld in strijd met artikel 4.14 van de bouwverordening door het appartementencomplex op het perceel in gebruik te geven, terwijl in afwijking van de verleende bouwvergunning tweede fase geen overdrukinstallatie ten behoeve van de brandveiligheid in het trappenhuis is aangebracht, doch is volstaan met rookmelders in de hal van de opgeleverde appartementen.
2.4. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was tot handhavend optreden op grond van artikel 4.14 van de bouwverordening, omdat overeenkomstig de bouwvergunning eerste fase is gebouwd.
2.4.1. Dit betoog slaagt niet. Op 3 april 2007 heeft de toezichthoudend ambtenaar van de gemeente Bunnik vastgesteld dat drie appartementen op het perceel in gebruik waren. Vast staat dat op dat moment het in de bouwvergunning tweede fase van 25 oktober 2004 voorziene vluchttrappenhuis met overdrukinstallatie niet was gerealiseerd, zodat niet overeenkomstig die bouwvergunning is gebouwd. Anders dan appellante betoogt, is niet reeds bij het verlenen van de bouwvergunning eerste fase een vluchttrappenhuis zonder overdrukinstallatie toegestaan, nu overeenkomstig artikel 56a, tweede en derde lid, van de Woningwet eerst bij de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning tweede fase is getoetst aan eisen in het Bouwbesluit 2003 met betrekking tot de brandveiligheid. Door het in gebruik geven van het complex terwijl er niet is gebouwd overeenkomstig de bouwvergunning tweede fase heeft appellante gehandeld in strijd met artikel 4.14 van de bouwverordening. Het college kon derhalve, gelet op artikel 11.2 van de bouwverordening, handhavend optreden.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat concreet zicht op legalisering bestaat, nu zij een aanvraag heeft ingediend voor het aanbrengen van brandmeldinstallaties die een gelijkwaardig alternatief bieden voor de brandveiligheidseisen in het Bouwbesluit 2003.
2.6.1. Dit betoog slaagt niet. Bij besluit van 6 september 2005 heeft het college geweigerd een gewijzigde bouwvergunning tweede fase te verlenen voor de door appellante bedoelde aanvraag, omdat de door haar voorziene brandmeldinstallatie niet dezelfde mate van veiligheid biedt als bedoeld in artikel 1.5 van het Bouwbesluit 2003. Het college heeft bij besluit van 27 juni 2006 deze weigering in bezwaar gehandhaafd, welk besluit bij uitspraak van heden in zaak nr. 200607504/1 (www.raadvanstate.nl) onherroepelijk is geworden. Derhalve heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat ten tijde van de beslissing op bezwaar geen concreet zicht op legalisering bestond.
2.7. Voorts betoogt appellante dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat handhavend optreden in de vorm van het aanstellen van brandwachten onjuist en onevenredig is.
2.7.1. Dit betoog slaagt. Zoals ook ter zitting van de Afdeling namens het college is erkend, biedt artikel 11.2 van de bouwverordening geen grondslag voor een last die strekt tot aanstelling van brandwachten. Het college is dan ook met het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit van 4 april 2006 buiten de hem op grond van artikel 11.2 van de bouwverordening toekomende bevoegdheid getreden. De omstandigheid dat het college voor deze oplossing heeft gekozen, omdat het zich realiseerde dat de gegunde termijn van één dag te kort was om alsnog aan alle voorwaarden van de bouwvergunning te voldoen, maakt dit niet anders. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat de gegeven last zich niet verdraagt met hetgeen daaromtrent limitatief in artikel 11.2 van de bouwverordening is voorgeschreven.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellante alsnog gegrond verklaren. De beslissing op bezwaar van 27 juni 2006 komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 september 2006 in de zaken nos. SBR 06/2865 en 06/2869;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bunnik van 27 juni 2006, kenmerk B-2006.2454;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bunnik tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Bunnik aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Bunnik aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 703,00 (zegge: zevenhonderddrie euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007
429-488.