Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0389

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200607476/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Doorn, thans het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug (hierna: het college) geweigerd aan appellanten vrijstelling te verlenen voor het oprichten van een woon/zorggebouw en een ruimte voor de beheerder (hierna: het bouwplan) op het perceel naast [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200607476/1. Datum uitspraak: 25 juli 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/4177 van de rechtbank Utrecht van 1 september 2006 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Doorn (thans: het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug). 1.    Procesverloop Bij besluit van 30 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Doorn, thans het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug (hierna: het college) geweigerd aan appellanten vrijstelling te verlenen voor het oprichten van een woon/zorggebouw en een ruimte voor de beheerder (hierna: het bouwplan) op het perceel naast [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 14 december 2004 heeft het college geweigerd aan appellanten bouwvergunning te verlenen voor het bouwplan. Bij besluit van 22 november 2005 heeft het college het door appellanten gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 30 november 2004 en 14 december 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 september 2006, verzonden op 4 september 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellanten tegen het besluit van 29 (lees: 22) november 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 29 (lees: 22) november 2005 in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 12 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 24 november 2006 en 25 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 6 februari 2007 hebben appellanten een nadere reactie ingediend. Bij brief van 21 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. L.J.H. de Vink, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door C.M.G. Schoof, gemachtigde, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte geen gevolg heeft verbonden aan het overschrijden van de wettelijke termijn waarbinnen een bestuursorgaan dient te beslissen op bezwaar. 2.1.1.    Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 januari 2005 in zaak no. 200404561/1 betekent overschrijding van de in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde beslistermijn niet dat een besluit reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. Er valt immers geen wettelijk voorschrift aan te wijzen dat bepaalt dat een na het verstrijken van die termijn alsnog genomen besluit niet in stand kan blijven. Evenmin bestaat er grond voor het oordeel dat appellanten door deze gang van zaken zodanig in hun belangen zijn geschaad, dat het bestreden besluit om die reden wegens strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig rechtsbeginsel niet in stand kan blijven. Overigens hadden appellanten op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, en artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kunnen opkomen tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaar. Van die mogelijkheid hebben zij geen gebruik gemaakt. 2.2.    Het bouwplan, waarvoor het college bouwvergunning heeft geweigerd, is voorzien op gronden waarop krachtens het ten tijde van de bouwaanvraag geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied, derde herziening" de bestemming "Bijzondere Doeleinden II" rustte. Volgens de rechtbank is het bouwplan niet in strijd met dit bestemmingsplan. 2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gevraagde bouwvergunning van rechtswege is verleend. Zij voeren hiertoe aan dat de bouwaanvraag reeds op 7 oktober 2001 en derhalve vóórdat een op het perceel betrekking hebbend voorbereidingsbesluit in werking was getreden is ingediend en dat niet binnen de daarvoor in de Woningwet gestelde termijn op de aanvraag is beslist. Indien wel sprake zou zijn van een aanhoudingsplicht is de bouwvergunning volgens appellanten evenzeer van rechtswege verleend, nu het college ook gerekend vanaf het vervallen van die aanhoudingsplicht niet binnen de daarvoor gestelde termijn op de aanvraag heeft beslist en het bouwplan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in overeenstemming is met het bestemmingsplan "Woongebieden en recreatieterreinen" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan), nu sprake is van bestaande bebouwing als bedoeld in dat bestemmingsplan. 2.3.1.    Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet zoals die bepaling luidde vóór 1 januari 2003 (hierna: de Woningwet) houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in werking is getreden, een ontwerp voor een bestemmingsplan of voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd, een bestemmingsplan of een herziening daarvan is vastgesteld, dan wel een bestemmingsplan of een herziening daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd.    Ingevolge artikel 50, tweede lid, duurt de aanhouding totdat het voorbereidingsbesluit overeenkomstig artikel 21, vierde of zesde lid, van de WRO is vervallen, de termijn, genoemd in artikel 25 van die wet is overschreden, de termijn voor terinzagelegging, genoemd in artikel 26 van die wet is overschreden dan wel het bestemmingsplan of de herziening daarvan in werking is getreden.    Ingevolge artikel 50, achtste lid, voor zover thans van belang, beslissen burgemeester en wethouders na het verstrijken van de aanhoudingsduur, bedoeld in het tweede lid, omtrent de aanvraag om bouwvergunning overeenkomstig artikel 46.    Ingevolge artikel 46, eerste lid, beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om bouwvergunning binnen dertien weken na de dag waarop zij de aanvraag hebben ontvangen.     Ingevolge artikel 46, derde lid, is, voor zover thans van belang, het eerste lid niet van toepassing, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO.    Ingevolge artikel 46, vierde lid, is, indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het eerste lid, de bouwvergunning van rechtswege verleend. 2.3.2.    Het betoog van appellanten kan niet slagen. De brief van appellanten van 7 oktober 2001 kan, anders dan zij betogen, niet als een bouwaanvraag worden beschouwd, reeds omdat daarbij geen bouwtekeningen zijn gevoegd. Op 24 december 2001 is bij de gemeente een, op 21 december 2001 gedateerde, bouwaanvraag van appellanten ingekomen. Het op 29 november 2001 door de gemeenteraad voor het betrokken gebied genomen voorbereidingsbesluit was toen reeds in werking getreden.    Gelet hierop diende de beslissing op de bouwaanvraag ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet te worden aangehouden en kon geen sprake zijn van een van rechtswege verlening van de bouwvergunning. De duur van de aanhoudingsplicht is op de voet van artikel 50, tweede lid, van de Woningwet geëindigd met de inwerkingtreding van het in procedure gebrachte nieuwe bestemmingsplan. Gelet op het bepaalde in artikel 56b van de WRO is de dag van inwerkingtreding de dag dat het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep tegen het goedkeuringsbesluit inzake dit bestemmingsplan was ingetrokken, te weten 19 juni 2003. Ingevolge artikel 50, achtste lid, van de Woningwet diende het college vanaf die datum overeenkomstig artikel 46 van de Woningwet op de aanvraag te beslissen. Anders dan appellanten betogen is met het verstrijken van de in dit artikel genoemde beslistermijn niet van rechtswege een bouwvergunning verleend, aangezien het bouwplan in strijd is met de bestemming "Multifunctioneel bos" die in het toen ter plaatse geldende nieuwe bestemmingsplan aan het perceel is toegekend.    Het betoog van appellanten dat het bouwplan moet worden aangemerkt als een "bestaand gebouw" als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder bb, van de planvoorschriften van het nieuwe bestemmingsplan en derhalve in overeenstemming is met dat bestemmingsplan, faalt. Ingevolge voormelde bepaling, voor zover thans van belang, wordt in de planvoorschriften onder "bestaand gebouw" verstaan een gebouw dat mag worden opgericht krachtens bouwvergunning die vóór het tijdstip van de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan is aangevraagd. Appellanten miskennen dat deze begripsbepaling uitsluitende relevant is voor de toepassing van planvoorschriften waarin het omschreven begrip is gebezigd en dat aan die bepaling derhalve geen zelfstandige betekenis toekomt. Overigens kunnen appellanten ook niet worden gevolgd in hun betoog dat hier sprake zou zijn van een bestaand gebouw als omschreven in artikel 1, aanhef en onder bb, van de planvoorschriften. Van een verleende bouwvergunning is immers geen sprake. 2.4.    Het betoog van appellanten dat, nu de rechtbank heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan "Landelijk Gebied, derde herziening", deze bebouwingsmogelijkheid voor het perceel in het nieuwe bestemmingsplan ten onrechte niet is gehandhaafd, kan in deze procedure niet aan de orde komen. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de door appellanten genoemde gevallen waarbij wel planologische medewerking is verleend niet op één lijn zijn te stellen met het bouwplan van appellanten. 2.5.    Klachten van appellanten betreffende de behandeling door het college en ambtenaren van de gemeente Utrechtse Heuvelrug en van de voormalige gemeente Doorn kunnen in deze procedure evenmin aan de orde komen. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Boermans Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007 429-488.