Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0387

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200606966/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 februari 2005 heeft de raad van de gemeente Oudewater (hierna: de raad) het verzoek van [aanvrager] om het bestemmingsplan te wijzigen, dan wel vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen voor het verkleinen van het agrarisch bouwvlak op het perceel [locatie a] te Oudewater afgewezen.     Bij besluit van 26 mei 2005 heeft de raad geweigerd aan appellante vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan voor het perceel [locatie b] te Oudewater (hierna: het perceel) ter legalisering van de woning op het perceel.


Uitspraak

200606966/1. Datum uitspraak: 25 juli 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te Oudewater, tegen de uitspraak in de zaken nos. SBR 05/2312 en SBR 06/557 van de rechtbank Utrecht van 10 augustus 2006 in het geding tussen: appellante en de raad van de gemeente Oudewater. 1.    Procesverloop Bij besluit van 3 februari 2005 heeft de raad van de gemeente Oudewater (hierna: de raad) het verzoek van [aanvrager] om het bestemmingsplan te wijzigen, dan wel vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen voor het verkleinen van het agrarisch bouwvlak op het perceel [locatie a] te Oudewater afgewezen.     Bij besluit van 26 mei 2005 heeft de raad geweigerd aan appellante vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan voor het perceel [locatie b] te Oudewater (hierna: het perceel) ter legalisering van de woning op het perceel. Bij besluit van 30 juni 2005 heeft de raad het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2005 ongegrond verklaard. Bij besluit van 15 december 2005 heeft de raad het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2005 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 augustus 2006, verzonden op 15 augustus 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 30 juni 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 februari 2005 niet-ontvankelijk verklaard en het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 15 december 2005 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 28 november 2006 is van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2007, waar appellante, in persoon en bijgestaan door [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door A.B. den Boer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Buiten bezwaren van de raad heeft appellante ter zitting nog stukken in het geding gebracht. 2.    Overwegingen 2.1.    De Afdeling heeft geen aanleiding gezien de door appellante opgegeven getuigen te horen. Appellante heeft ter zitting verklaard dat zij met de getuigenverklaringen reeds eerder ingenomen standpunten wil toelichten. Aangezien deze standpunten genoegzaam uit de gedingstukken blijken, kan het horen van deze getuigen redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. 2.2.    Appellante heeft aanvankelijk de woning en garage ruim zes meter dichter bij de westelijke perceelsgrens opgericht dan volgens de bouwvergunning was toegestaan. Inmiddels is de woning gesitueerd op de plaats zoals aangegeven op de situatietekening behorende bij de bouwvergunning.    Appellante wenst de woning alsnog op te kunnen richten op de plaats waar deze aanvankelijk was opgericht. Het aan het besluit van 3 februari 2005 ten grondslag liggende verzoek moet aldus worden begrepen dat daarmee wordt beoogd het bouwvlak op het perceel [locatie a] te verkleinen, zodat, indien de woning zich op de door appellante gewenste locatie bevindt, deze ook bij een uitbreiding van het agrarische bedrijf op genoemd perceel [a] blijvend buiten de stankcirkel van dit bedrijf ligt. Het bij besluit van 26 mei 2005 afgewezen verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) heeft tot doel om, uitgaande van de verkleining van het bouwvlak op het perceel [locatie a], de bouw van de woning op de door appellante gewenste locatie mogelijk te maken. 2.3.    Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte haar bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2005 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2005 in zaak no. 200410416/1 (AB 2005, 278) terecht geoordeeld dat bij de in het besluit van 3 februari 2005 vervatte weigering slechts het belang van de [aanvrager] rechtstreeks is betrokken. Appellante is niet de aanvrager en is ook niet getreden in de positie van de aanvrager. Of appellante, zoals zij betoogt, door de bezwaarschriftencommissie al dan niet als vertegenwoordiger van [aanvrager] is aangemerkt, is niet van belang, nu niet is gebleken dat [aanvrager] tegen het besluit van 3 februari 2005 bezwaar heeft gemaakt.    De rechtbank heeft derhalve terecht het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 februari 2005 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. 2.4.    Het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de overschrijding door de raad met zijn besluit van 15 december 2005 van de in artikel 19a van de WRO vermelde termijnen, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de wet geen gevolgen verbindt aan de overschrijding van deze termijnen. 2.5.    Appellante komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat een toereikende ruimtelijke onderbouwing voor de door appellante gewenste situering van de woning ontbreekt. Daartoe voert zij aan dat tegen deze situering uit oogpunt van milieu geen bezwaren bestaan, gelet op de afstand tot het naastgelegen agrarische bedrijf. Bovendien is met de eigenaar van dat bedrijf overeengekomen het bouwvlak voor dat bedrijf te verkleinen. 2.5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet valt in te zien dat de raad niet in redelijkheid kon vasthouden aan het in het bestemmingsplan "Landelijk gebied Oudewater" (en in de partiële herziening van dit plan) neergelegde ruimtelijke uitgangspunt van het vergroten van de agrarische mogelijkheden in het buitengebied en dat dit uitgangspunt bij het verlenen van medewerking aan de door appellante gewenste situering van haar woning zou worden doorkruist. De raad heeft zich in de beslissing op bezwaar dan ook, in lijn hiermee, op het standpunt gesteld dat hij niet mee wil werken aan de verkleining van een agrarisch bouwvlak in een agrarisch gebied. Dat, naar appellante heeft gesteld, het college van gedeputeerde staten van Utrecht en de Milieudienst Midden-Holland zouden hebben ingestemd met de door haar gegeven ruimtelijke onderbouwing, kan er niet aan afdoen dat het vrijstellingsverzoek zich niet verdraagt met de niet onaanvaardbaar te achten planologische visie van de raad op de gewenste ontwikkeling van het gebied. 2.6.    Voorts betoogt appellante tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan het besluit van de raad geen belangenafweging ten grondslag ligt. Aan het besluit ligt immers wel een belangenafweging ten grondslag. De rechtbank heeft hierover overwogen dat het standpunt van de raad dat het belang van appellante bij verlening van vrijstelling niet opweegt tegen het belang van de raad bij handhaving van het bestemmingsplan, niet onredelijk is. 2.7.    Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat aan de door appellante genoemde stukken uit 2001 niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat de raad in zou stemmen met de door haar gewenste situering van de woning. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat zowel de raad als het college er in voorgaande procedures geen twijfel over hebben laten bestaan dat zij geen medewerking wilden verlenen aan de situering van de woning op de door appellante voorgestane plek. 2.8.    Tenslotte moet worden voorbijgegaan aan de betogen van appellante ten aanzien van de situatietekening behorende bij de bouwvergunning van 1 juli 2002 en betreffende de kosten die gemoeid zijn geweest met het verplaatsen van de woning, omdat deze betogen betrekking hebben op andere procedures dan die hier aan de orde zijn. 2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.10.    Nu het hoger beroep ongegrond is, kan van een veroordeling op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht van de gemeente Oudewater tot vergoeding van de schade die appellante stelt te hebben geleden geen sprake zijn. Het daartoe strekkende verzoek dient derhalve te worden afgewezen. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Boermans Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007 429-488.