Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0378

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700485/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 september 2005 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) aan de te [plaats] gevestigde [ontheffinghouder] voor het tijdvak van 1 september 2005 tot en met 28 februari 2010 ontheffing verleend van het verbod op het beschadigen, vernielen, wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de steenuil.


Uitspraak

200700485/1. Datum uitspraak: 25 juli 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de verenigingen "IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Meijel", gevestigd te Meijel, en "Afdeling Helden e.o. van het Instituut voor Natuurbeschermingseducatie", gevestigd te Helden, appellanten, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1029 van de rechtbank Roermond van 6 december 2006 in het geding tussen: appellanten en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. 1.    Procesverloop Bij besluit van 1 september 2005 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) aan de te [plaats] gevestigde [ontheffinghouder] voor het tijdvak van 1 september 2005 tot en met 28 februari 2010 ontheffing verleend van het verbod op het beschadigen, vernielen, wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de steenuil. Bij ongedateerd besluit, verzonden op 10 april 2006, heeft de Minister het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 14 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij ongedateerde brief, verzonden op 15 maart 2007, heeft de Minister van antwoord gediend. Bij brief van 26 april 2007 heeft de ontheffinghouder, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellanten. Dit is in kopie aan de andere partijen gezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. G.J. Veth, werkzaam bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, zijn verschenen. Tevens is de ontheffinghouder, vertegenwoordigd door ing. K. Bartels, medewerker van adviesbureau Arvalis, verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 11 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.    Ingevolge artikel 75, derde lid, van de Ffw kan onze Minister, voor zover thans van belang, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens artikel 11.    Ingevolge het vierde lid, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, worden, voor zover thans van belang, ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.    Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder c, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, wordt, voor zover thans van belang, voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op andere bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen belangen. Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde lid, onderdeel c, aangewezen: de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling. 2.2.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het ontbreken van ontheffing met betrekking tot de vleermuis niet ter beoordeling staat. Appellanten stellen zich op het standpunt dat ook zonder handhavingsverzoek de Minister een eigen plicht heeft de vleermuis te beschermen. Zij voeren hiertoe aan dat de geleidingsbaan voor de vleermuizen aan de westzijde van het plangebied wordt onderbroken dan wel aangetast, dat lichthinder optreedt en dat het foerageergebied van de vleermuis verloren gaat. 2.2.1.    Vaststaat dat met betrekking tot de vleermuis geen ontheffing is aangevraagd en dat de ontheffinghouder hierop bij het besluit van 1 september 2005 is gewezen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat voor de vleermuis mogelijk nog ontheffing moet worden aangevraagd niet de rechtmatigheid van de thans verleende ontheffing raakt. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot de vleermuis behoeft derhalve reeds hierom geen nadere bespreking. Overigens merkt de Afdeling op dat de beschermende werking van de artikelen 8 tot en met 18 van de Ffw onverminderd van kracht is voor de beschermde soorten waarvoor bij of krachtens de Ffw geen ontheffing of vrijstelling is verleend. 2.3.    Appellanten voeren aan dat de Dienst Landelijk Gebied (hierna: DLG) een onderdeel is van het ministerie en daarom niet een onafhankelijk advies kan uitbrengen. Volgens appellanten heeft de Minister de adviezen van de DLG ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag gelegd. 2.3.1.    Dit betoog slaagt niet. De DLG is een agentschap van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit dat werkt voor meerdere overheden en deskundig is op het gebied van het inrichten van groene gebieden voor recreatie, natuur, water of landbouw. De Minister mag zich door zijn ambtelijke dienst laten adviseren, mits de adviezen op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze zijn opgesteld. Er is geen grond voor het oordeel dat de adviezen daaraan niet voldoen. De Minister mocht deze dan ook bij zijn besluitvorming betrekken. 2.4.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de Minister bij het verlenen van de ontheffing het door [partij] voorgestelde plan van compensatie had moeten volgen. Volgens appellanten is de door [partij] voorgestelde compensatie kwalitatief beter dan de in de ontheffingsvoorwaarden opgenomen compensatie. Deze schiet volgens appellanten tekort omdat het leefgebied van de steenuil verslechtert en het compensatieplan in meerdere opzichten niet aansluit bij de behoeften van de steenuil. Daarnaast is het appellanten onduidelijk op welke wijze de oppervlakte van het compensatiegebied is berekend. 2.4.1.    Gelet op artikel 75, vierde lid, van de Ffw diende bij de beoordeling van de aanvraag om ontheffing te worden vastgesteld of de voorgestelde compensatie geacht kan worden te verhinderen dat afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de steenuil. Of de voorgeschreven compensatie kwalitatief even goed is als enige andere vorm van compensatie stond niet ter beoordeling.    Blijkens het Clusterplan Gommans Flowers/Platveld Flowers en het provinciaal natuurcompensatieplan van 8 april 2005 is het voorgeschreven compensatieplan opgesteld conform de natuurcompensatieregeling van de provincie Limburg. De Minister heeft zich laten adviseren door de DLG. Uit de adviezen blijkt dat het verlies van marginaal foerageer- en leefgebied voor de steenuil afdoende wordt gecompenseerd, hetgeen onder andere met behulp van een ecologische landschapsstudie en meerdaagse waarnemingen is vastgesteld. Voorts is de omvang van het compensatiegebied vermeld in de beslissing op bezwaar en is de berekeningswijze van de benodigde oppervlakte uiteengezet in het advies van de DLG van 20 oktober 2006. Daaruit volgt dat wordt voldaan aan de natuurcompensatieregeling van de provincie Limburg. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de verleende ontheffing geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de steenuil. 2.5.    Tevens zijn appellanten van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen bevredigend alternatief bestaat voor de vestiging van de nieuwbouw van het glastuinbouwbedrijf. Zij voeren hiertoe aan dat een alternatieve locatie bestaat op één van de grootschalige regionale glastuinbouwlocaties, zoals Kievitakkers, Californië of Siberië. 2.5.1.    Uit de dossierstukken blijkt dat alternatieve vestigingsplaatsen zijn onderzocht. De Minister heeft deze potentiële alternatieven betrokken bij zijn beslissing op bezwaar en deze niet toepasbaar geacht. Daartoe heeft hij overwogen dat de vereiste kwaliteit van de grond, de benodigde oppervlakte voor het onderhavige bedrijf, alsmede problemen bij de verwerving van geschikte gronden een beletsel vormen voor een andere vestigingsplaats. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen andere bevredigende oplossing bestaat. 2.6.    Ten slotte betogen appellanten dat de rechtbank ten onrechte niet of te beperkt is ingegaan op de patrijs, de optimalisatie van de energiehuishouding van de steenuil, de schadelijke effecten van de verlichting, de duur, het tijdstip en het onderhoud van de compensatie, de ervaringen met steenuilen in glastuinbouwgebieden en de omgevingskwaliteit. 2.6.1.    Dit betoog faalt eveneens. Dat de rechtbank niet met zoveel woorden op alle door appellanten in beroep aangevoerde argumenten is ingegaan, betekent niet dat de rechtbank niet alle argumenten bij haar beoordeling heeft betrokken. Zij was niet gehouden elk argument in de uitspraak afzonderlijk te behandelen. De rechtbank heeft haar oordeel dat met de verleende ontheffing geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de steenuil afdoende gemotiveerd. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Können Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007 301-497.