Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0376

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701430/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij brief van 8 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (hierna: het college) geweigerd aan appellant een huurwoonwagen ter beschikking te stellen.


Uitspraak

200701430/1. Datum uitspraak: 25 juli 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1709 van de rechtbank Maastricht van 23 januari 2007 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Heerlen. 1.    Procesverloop Bij brief van 8 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (hierna: het college) geweigerd aan appellant een huurwoonwagen ter beschikking te stellen. Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 23 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 12 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.G.H.M. Zweipfenning, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.    Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.    Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.    Ingevolge artikel IX, zevende lid, van de Wet tot wijziging van de Huisvestingswet, de Woningwet en enige andere wetten in verband met de integratie van de woonwagen- en woonschepenregelgeving (hierna: de Wijzigingswet) blijven op een standplaats waarvoor ontheffing is verleend op grond van artikel 10 onderscheidenlijk artikel 10a van de Woonwagenwet, en waarin geen termijn is genoemd, de daarop betrekking hebbende voorschriften van de Woonwagenwet van toepassing tot het tijdstip waarop de standplaats in een bestemmingsplan is opgenomen. Indien de gemeenteraad niet binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet een bestemmingsplan heeft vastgesteld waarin de standplaats is opgenomen, gaan gedeputeerde staten hiertoe over, met uitsluiting van de bevoegdheid ter zake van de gemeenteraad, en op kosten van de gemeente. Artikel 38, vierde en vijfde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is van overeenkomstige toepassing. 2.2.    Het college heeft het bezwaar van appellant tegen de weigering om hem een huurwoonwagen ter beschikking te stellen, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het college stelt zich op het standpunt dat de weigering om een huurwoonwagen ter beschikking te stellen geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet op het kennelijke karakter hiervan was het volgens het college niet noodzakelijk om appellant in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. 2.3.    Appellant betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte ervan heeft afgezien hem in de bezwaarfase te horen. Gelet op de in zijn bezwaarschrift genoemde uitspraken van de rechtbank Alkmaar (uitspraak van 5 juni 2001, 01/146 HUISV) en de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (uitspraak van 12 november 2002, SBR 02/1840 en SBR 02/2051 VV), waarin de weigering om een huurwoonwagen ter beschikking te stellen is aangemerkt als een besluit, was er redelijkerwijs twijfel mogelijk over de ontvankelijkheid van zijn bezwaar, aldus appellant. 2.3.1.    Dit betoog slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 juli 2003 in zaak no. 200302801/1, deze uitspraak is aangehecht), vormt het horen blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb, kan hiervan slechts worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Die situatie doet zich hier niet voor. Appellant heeft in de bezwaarfase verwezen naar twee rechterlijke uitspraken die zijn standpunt dat de weigering van het college om hem een huurwoonwagen ter beschikking te stellen een besluit is, bevestigen. Gelet hierop heeft de rechtbank miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb. 2.3.2.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om in dit geval te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten. Daartoe wordt het volgende overwogen. 2.4.    Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank, dat de weigering van het college om hem een huurwoonwagen ter beschikking te stellen, niet kan worden aangemerkt als besluit.    Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verstrekking van huurwoonwagens niet langer als een overheidstaak mag worden gezien. Ter onderbouwing van dit standpunt beroept appellant zich op voornoemde uitspraken van de rechtbank Alkmaar en de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht en een brief van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris van VROM) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 14 februari 2001 (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 400 XI en 24 508, nr. 54).    Voorts stelt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat uit jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 9 april 1998, zaak no. H01.97.0219) voortvloeit dat ook de beslissing op de aanvraag om een huurwoonwagen die is gedaan nadat de Woonwagenwet is ingetrokken, dient te worden aangemerkt als een besluit.    Daarnaast voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of de gemeente Heerlen ten tijde van de aanvraag om een huurwoonwagen, nog zorgtaken had met betrekking tot de huisvesting van woonwagenbewoners. Volgens appellant was dit het geval, aangezien deze zorgtaken in de gemeente Heerlen destijds niet waren overgedragen aan een woningbouwcorporatie.    Ook stelt hij dat de Woonwagenwet op zijn situatie van toepassing is gebleven, aangezien hij standplaats inneemt op grond van een krachtens artikel 10 van deze wet verleende ontheffing, en de standplaats ten tijde van de beslissing op bezwaar niet in een bestemmingsplan was opgenomen. 2.4.1.    Dit betoog faalt. Met de rechtbank overweegt de Afdeling dat het beschikbaar stellen van huurwoonwagens, met de intrekking van de Woonwagenwet niet langer kan worden aangemerkt als de uitvoering van een overheidstaak, nu hiervoor niet langer een publiekrechtelijke grondslag bestaat.    De Woonwagenwet is op 1 maart 1999 ingetrokken met de inwerkingtreding van de Wijzigingswet. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet (Kamerstukken II 1996-1997, 25 333, nr. 3), is beoogd om de integratie van de regelgeving voor woonwagenbewoners in de reguliere wetgeving te voltooien. De door appellant overgelegde brief van de Staatssecretaris van VROM van 14 februari 2001 en de circulaires MG 2002-04 en MG 2002-29, geven eveneens blijk van deze doelstelling.    Gelet hierop, moet worden geconcludeerd dat met de intrekking van de Woonwagenwet en de inwerkingtreding van de Wijzigingswet sprake is van een gelijkstelling van het huisvestingsregime voor woonwagens met dat voor andere huisvestingsvormen. Deze gelijkstelling brengt onder meer mee, dat gemeenten niet langer verantwoordelijk zijn voor het ter beschikking stellen van huurwoonwagens, zoals zij evenmin verantwoordelijk zijn voor het ter beschikking stellen van huurwoningen. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de lokale huisvesting van woonwagenbewoners is overgegaan op woningbouwcorporaties, die zorg dienen te dragen voor de aanleg van standplaatsen en het beschikbaar stellen van woonwagens. De weigering een huurwoonwagen ter beschikking te stellen kan daarom niet worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling. Dat in de gemeente Heerlen niet alle standplaatsen en woonwagens aan woningbouwcorporaties zijn overgedragen, doet hieraan niet af.    De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 april 1998 kan appellant evenmin baten. In die uitspraak ging het immers om een situatie van vóór de intrekking van de Woonwagenwet. Die uitspraak houdt niet in wat appellant daaruit afleidt.    De omstandigheid dat appellant ten tijde van de beslissing op bezwaar standplaats innam op grond van een krachtens artikel 10 van de Woonwagenwet verleende ontheffing, leidt niet tot een ander oordeel. Met de rechtbank wordt overwogen, dat uit de bepalingen van de Woonwagenwet die ingevolge artikel IX, zevende lid, van de Wijzigingswet op de standplaats van appellant van toepassing blijven totdat deze in een bestemmingsplan is opgenomen, niet voortvloeit dat het college gehouden is om aan appellant een huurwoonwagen ter beschikking te stellen. 2.5.    Gelet op het voorgaande, zou het college, indien het opnieuw zou beslissen op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak, rechtens eenzelfde besluit dienen te nemen als het thans heeft gedaan. De Afdeling ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten. 2.6.    Dit leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. 2.7.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 januari 2007 in zaak no. AWB 05/1709; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen van 2 augustus 2005, kenmerk 20050657A; V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heerlen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1342,00 (zegge: dertienhonderdtweeënveertig euro), waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Heerlen aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VII.    gelast dat de gemeente Heerlen aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 344,00 (zegge: tweehonderdvierenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. De Leeuw-van Zanten Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007 97-546.