Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0367

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-07-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200609173/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een fokvarkens- en mestvarkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 9 november 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200609173/1. Datum uitspraak: 25 juli 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting "Stichting Behoud leefbaarheid Molenakkers en omgeving" en anderen, gevestigd te Oisterwijk respectievelijk wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk, appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een fokvarkens- en mestvarkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 9 november 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 december 2006, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 januari 2007. Bij brief van 21 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Amsterdam, en W.H.F.M. Mols, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. M.F.H.T. Hordijk en ing. P.P.M. Veraart, ambtenaren van de gemeente,  zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door drs. E.A.M.A. de Hoogh, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten.    Anders dan verweerder stelt heeft het beroepsonderdeel over de aanwezigheid van een kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet ammoniak) binnen 250 meter van de onderhavige inrichting betrekking op een besluitonderdeel - te weten ammoniakschade - waarover door de Stichting Behoud leefbaarheid Molenakkers en omgeving, [appellant A] en [appellant B] zienswijzen naar voren zijn gebracht. In zoverre is er geen grond voor niet-ontvankelijk verklaring van het beroep.    [appellant A], [appellant C] en [appellant B] hebben geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot luchtkwaliteit. [appellant C] heeft evenmin zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot ammoniakschade. Nu niet is gebleken dat redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, zijn de hierop betrekking hebbende beroepsgronden in zoverre niet-ontvankelijk. 2.2.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 4.998 vleesvarkens, 1.335 gespeende biggen, 449 zeugen, 2 beren en 35 schapen. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 28 januari 2005 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning (hierna: de onderliggende vergunning) verleend voor het houden van 1.999 vleesvarkens, 2.689 gespeende biggen, 749 zeugen, 2 beren, 80 schapen en 13 vleesstieren. 2.3.    Appellanten voeren primair aan dat, anders dan verweerder stelt, de inrichting in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak ligt. Zij wijzen in dit verband op het stroomgebied van de Reusel en het Spruitenstroompje en een strook van enkele tientallen meters aan de noordwestelijke oever van de Reusel en het Spruitenstroompje. Nu daarnaast sprake is van een uitbreiding van het aantal dieren binnen de inrichting, heeft verweerder de bij het bestreden besluit verleende vergunning, gelet op artikel 6, eerste lid, van de Wet ammoniak, ten onrechte verleend, aldus appellanten. 2.3.1.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet ammoniak, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ammoniak, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, worden als kwetsbaar gebied aangemerkt gebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur, en onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) als voor verzuring gevoelig krachtens artikel 1, tweede lid, van de Interimwet waren aangemerkt.    Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Interimwet geven onze Ministers bij ministeriële regeling aan welke ecologisch of natuurwetenschappelijk waardevolle gebieden die gevoelig zijn voor verzuring of eutrofiëring, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden aangemerkt als voor verzuring gevoelig gebied.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij worden voor de toepassing van de Interimwet en de daarop berustende bepalingen als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond en een oppervlakte hebben van ten minste 5 ha.    In bijlage 2 bij de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij wordt een beek - welke is aan te merken als een landschapselement - omschreven als een klein, op natuurlijke wijze stromend water dat ten minste gedurende een groot deel van het jaar water voert en dat als beek is aangegeven in de Ecologische Hoofdstructuur uit het Natuurbeleidsplan (NBP). 2.3.2.    Niet in geschil is dat de Reusel, het Spruitenstroompje en een strook van enkele tientallen meters aan de noordwestelijke oever van de Reusel en het Spruitenstroompje deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur zoals die door het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant in het kader van de Wet ammoniak is vastgesteld.    Verweerder betoogt dat het Spruitenstroompje niet is aan te merken als een beek in de zin van bijlage 2 bij de Uitvoeringsregeling, nu het Spruitenstroompje in de jaren tachtig is genormaliseerd, zodat niet meer kan worden gesproken van op natuurlijke wijze stromend water. Gelet hierop en nu in het betoog van appellanten onvoldoende aanknopingspunten gevonden kunnen worden voor een ander oordeel, acht de Afdeling het voldoende aannemelijk dat het Spruitenstroompje onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet niet als voor verzuring gevoelig in de zin van de Interimwet was aangemerkt. Evenmin is gebleken dat de Reusel en de strook van enkele tientallen meters aan de noordwestelijke oever van de Reusel en het Spruitenstroompje onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet als voor verzuring gevoelig in de zin van de Interimwet waren aangemerkt.    Gelet op het voorgaande is de inrichting niet in een kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied gelegen, zodat verweerder de vergunning terecht niet heeft geweigerd op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet ammoniak (oud). 2.4.    Appellanten voeren subsidiair aan dat verweerder de vergunning gelet op artikel 6, tweede lid, van de Wet ammoniak ten onrechte heeft verleend, nu sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging. Verweerder heeft volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met de effecten die de ammoniakemissie heeft op een aantal nabij de inrichting gelegen natuurgebieden. 2.4.1.    Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wet ammoniak, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257; hierna: de IPPC-Richtlijn) valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt. 2.4.2.    De bij het bestreden besluit vergunde ammoniakemissie bedraagt 5.745,5 kilogram per jaar. De bij de onderliggende vergunning vergunde ammoniakemissie bedraagt 5.745,9 kilogram per jaar. De bij het bestreden besluit vergunde ammoniakemissie neemt derhalve licht af ten opzichte van de bij de onderliggende vergunning vergunde ammoniakemissie.    Gelet hierop doet zich geen belangrijke toename van de verontreiniging voor, zodat verweerder de vergunning terecht niet heeft geweigerd op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet ammoniak (oud). 2.5.    Appellanten betogen dat het in werking zijn van de inrichting onaanvaardbare stankhinder veroorzaakt. Hiertoe voeren zij aan dat verweerder de dichtstbijgelegen woning Donkhorst 5 ten onrechte heeft aangemerkt als een categorie IV-object in de zin van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie). Volgens appellanten betreft het hier een categorie III-object, hetgeen eveneens geldt voor de andere woningen aan de Donkhorst. Verder moeten de Reusel en het Spruitenstroompje worden aangemerkt als categorie II-objecten, nu deze wateren intensief worden bevaren door kanoërs en zodoende beschouwd moeten worden als objecten voor dagrecreatie, aldus appellanten. Nu niet wordt voldaan aan de op grond van de Wet stankemissie vereiste afstand in geval van categorie II- en categorie III-objecten, heeft verweerder de vergunning volgens appellanten ten onrechte verleend. 2.5.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.    Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b tot en met d, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object: b. voor stank gevoelig object categorie II: 1˚. bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving; 2˚. objecten voor dagrecreatie; c. voor stank gevoelig object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent; d. voor stank gevoelig object categorie IV: 1˚. woning, behorend bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn; 2˚. verspreid liggende niet-agrarische bebouwing. 2.5.2.    Vast staat dat de Wet stankemissie van toepassing is op de onderhavige inrichting.    Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat de niet-agrarische bebouwing in de nabijheid van de inrichting niet zodanig is dat zij het betreffende gebied een overwegende woon- of recreatiefunctie geeft. Derhalve heeft verweerder de woning Donkhorst 5 terecht als categorie IV-object aangemerkt.    Volgens de Memorie van Toelichting bij de Wet stankemissie (Kamerstukken II 2000-2001, 27 835, nr. 3, p. 9) worden met objecten van dagrecreatie bedoeld zwembaden, speeltuinen, sportvelden, golfbanen e.d. Dit wijst erop dat slechts objecten die regelmatig door een niet onaanzienlijk aantal mensen worden bezocht en waarin deze zich binnen een zekere begrenzing bevinden, als objecten voor dagrecreatie kunnen worden aangemerkt. De Afdeling is van oordeel dat, hoewel aan de Reusel en het Spruitenstroompje een zekere recreatieve functie niet kan worden ontzegd, er in casu geen sprake is van objecten voor dagrecreatie als bedoeld in de Wet stankemissie. Verweerder heeft de Reusel en het Spruitenstroompje derhalve terecht niet aangemerkt als voor stank gevoelige objecten.    Op grond van de bijlage bij de Wet stankemissie is de vereiste afstand tot een voor stank gevoelig categorie IV-object bij het onderhavige veebestand 167 meter. Uit de stukken blijkt dat de afstand van het dichtstbijgelegen emissiepunt tot de dichtstbijgelegen woning Donkhorst 5 167 meter bedraagt. Nu aan de vereiste afstand wordt voldaan heeft verweerder de vergunning in zoverre terecht verleend. 2.6.    Appellanten betogen dat in stal 3 ten onrechte niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Hiertoe voeren zij aan dat in de bij het bestreden besluit verleende vergunning is voorgeschreven dat stal 3 voor het houden van 2.692 vleesvarkens met een chemische luchtwasser met een rendement van 70% moet zijn uitgevoerd. Volgens appellanten kan enkel een chemische luchtwasser met een rendement van 95% worden aangemerkt als beste beschikbare techniek. 2.6.1.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.    Onder beste beschikbare technieken moet ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden verstaan: de voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn.    Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met bij ministeriële regeling aangewezen documenten, waarin door de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 16, tweede lid, van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging bekendgemaakte informatie met betrekking tot de bepaling van beste beschikbare technieken is opgenomen.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de Regeling) in samenhang met tabel 1 onder 6.6a van de Regeling moet verweerder, kort weergegeven, bij verlening van een vergunning voor een inrichting als hier aan de orde, bij de bepaling van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houden met het "Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs", dat de Europese Commissie in juli 2003 bekend heeft gemaakt (hierna: het BREF-document). 2.6.2.    De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft wat betreft stal 3 betrekking op het Groen Labelstalsysteem no. BB 99.02.070 (mestkelders met (water- en) mestkanaal; mestkanaal met schuine putwand met roosters anders dan metalen driekant op het mestkanaal; emitterend mestoppervlak maximaal 0,18 m2) en het Groen Labelstalsysteem BB 96.10.043-V1 (chemisch luchtwassysteem met 70% emissiereductie). 2.6.3.    De Afdeling stelt vast dat het onderhavige Groen Labelstalsysteem no. BB 99.02.070 wat betreft de werking en de te behalen milieuvoordelen overeenkomt met het in het BREF-document als de beste beschikbare techniek opgenomen stalsysteem 4.6.4.3: partly-slatted floor with manure channel with slanted side wall(s) en op grond van het BREF-document ook beschouwd kan worden als de beste beschikbare techniek.    Het vergunde chemisch luchtwassysteem met 70% emissiereductie - een nageschakelde techniek ter beperking van de ammoniakemissie - komt wat betreft de werking overeen met systeem 4.6.5.2 uit het BREF-document. De Afdeling overweegt dat, hoewel een chemisch luchtwassysteem in het BREF-document niet als de beste beschikbare techniek wordt aangemerkt, het onder omstandigheden wel als zodanig kan worden beschouwd. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat dit systeem in dit geval kan worden beschouwd als de beste beschikbare techniek. Daarbij heeft hij onder meer gesteld dat de voordelen van een systeem met een 70% emissiereductie ten opzichte van een systeem met een 95% emissiereductie, te weten een minder hoog energieverbruik en minder afvalwater, in dit geval opwegen tegen het nadeel van dit systeem, namelijk een lagere ammoniakreductie. Appellanten hebben, gezien het vorenstaande, niet aannemelijk gemaakt dat het onderhavige systeem, wat dit aspect betreft, niet kan worden beschouwd als de beste beschikbare techniek. Tevens heeft verweerder ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het energiegebruik en het afvalwater voorschriften aan de vergunning verbonden.     Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de vergunde systemen zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken. 2.7.    Appellanten betogen dat de nabij de inrichting gelegen kanoboerderij aan de Heizenschedijk 1 door de bij het bestreden besluit verleende vergunning in haar ontwikkelingsmogelijkheden wordt beperkt.    Deze grond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds hierom niet slagen. 2.8.    Appellanten voeren aan dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005. 2.8.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van strijdigheid met het Besluit luchtkwaliteit 2005. Hiertoe voert hij aan dat uit een door hem uitgevoerde berekening blijkt dat geen toename van de emissie van zwevende deeltjes te verwachten is. 2.8.2.    Gelet op het voorgaande en nu in het betoog van appellanten onvoldoende aanknopingspunten gevonden kunnen worden voor een ander oordeel, is de Afdeling van oordeel dat verweerder de gevraagde vergunning in zoverre terecht heeft verleend. 2.9.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover [appellant A], [appellant C] en [appellant B] gronden inzake luchtkwaliteit hebben aangevoerd en voor zover [appellant C] gronden inzake ammoniakschade heeft aangevoerd;     II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. De Voorzitter is verhinderd w.g. Van Hardeveld de uitspraak te ondertekenen. Ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007 312-493.